Uitspraak 201407242/1/A3


Volledige tekst

201407242/1/A3.
Datum uitspraak: 18 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2014 in zaak nr. 14/510 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2013 heeft de korpschef aan [appellant] toestemming onthouden om voor een particuliere beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten en zijn eerder aan hem verleende toestemming om voor twee andere particuliere beveiligingsorganisaties werkzaamheden te verrichten, ingetrokken.

Bij besluit van 8 januari 2014 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2015, waar [appellant] en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.M. Haagmans, werkzaam bij de politie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.

Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die voor het te verrichten werk nodig zijn.

Ingevolge het vijfde lid kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, wordt toegepast volgens het beleid dat is neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire). Volgens paragraaf 2.1 wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden, indien:

a. (…) of;

b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of;

c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten, en om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

2. Niet in geschil is dat het op 15 juni 2013 onherroepelijk geworden vonnis, waarbij de politierechter [appellant], wegens mishandeling, gepleegd op 15 februari 2013, tot 40 uren werkstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis, heeft veroordeeld, een rechterlijke uitspraak is als bedoeld in paragraaf 2.1, onder b, van de Circulaire. Evenmin is in geschil dat de korpschef [appellant] in redelijkheid onvoldoende betrouwbaar heeft kunnen achten als bedoeld in paragraaf 2.1, onder c, van de Circulaire, omdat de officier van justitie [appellant] op 8 augustus 2012, wegens mishandeling, gepleegd op 14 mei 2011, een strafbeschikking ter hoogte van € 500,00 heeft aangeboden.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de korpschef in het besluit van 8 januari 2014 gemaakte belangenafweging onevenredig nadelig voor hem is, omdat door dit besluit een inkomstenbron is weggevallen met financiële problemen als gevolg, voormelde incidenten van 14 mei 2011 en 15 februari 2013 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden, waarbij hij vaak met geweldsituaties werd geconfronteerd, hebben plaatsgevonden en hij geen kans meer krijgt te laten zien dat hij geschikt is om als beveiliger te werken.

3.1. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 7, vierde lid, van de Wpbr geen ruimte laat voor een belangenafweging. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef bij de toepassing van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr het belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam blijft in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de door [appellant] aangevoerde belangen om beveiligingswerkzaamheden te kunnen blijven verrichten. Hierbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de korpschef, blijkens onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 in zaak nr. 201208720/1/A3, als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moet zijn en voorts dat de korpschef [appellant] in 2011, bij het verlenen van toestemming in de zin van de Wpbr, uitdrukkelijk heeft gewaarschuwd niet meer met politie en justitie in aanraking te komen en zich te onthouden van gedrag waardoor zijn betrouwbaarheid op enigerlei wijze in twijfel kan worden getrokken.

3.2. Anders dan het vierde lid heeft het vijfde lid van artikel 7 van de Wpbr, gezien de bewoordingen ervan, geen imperatief karakter. Het vijfde lid verplicht de korpschef derhalve niet om, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie in te trekken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, anders dan bij het vierde lid, bij de in het kader van het vijfde lid te maken beoordeling ruimte is voor een belangenafweging. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid tot de in het kader van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr door hem gemaakte belangenafweging, waarbij de korpschef de door [appellant] gestelde financiële belangen heeft meegewogen, heeft kunnen komen. De omstandigheid dat [appellant] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden vaak met gewelddadige situaties werd geconfronteerd, doet daaraan niet af, omdat deze omstandigheid onverlet laat dat hij zich daarbij van het strafbaar toepassen van geweld had moeten onthouden. Voorts kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij geen kans meer krijgt te laten zien dat hij geschikt is om als beveiliger te werken, omdat voormeld vonnis en voormelde strafbeschikking niet langer dan gedurende de volgens de Circulaire geldende periode aan het geven van toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, in de weg staan.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Michiels w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015

610.