Uitspraak 201805851/1/A3


Volledige tekst

201805851/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2018 in zaak nr. 17/4111 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2017 heeft de korpschef de aan [beveiligingsorganisatie] te [plaats] verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.

Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft de korpschef het doo [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 18 januari 2019.

Overwegingen

Juridisch kader

1.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.

Inleiding

2.    De korpschef heeft de toestemming ingetrokken vanwege een incident op 2 oktober 2016 bij horeca- en uitgaansgelegenheid Stairway te Utrecht tussen [appellant] en [bezoeker]. Laatstgenoemde werd uit Stairway verwijderd, omdat hij zich hinderlijk gedroeg. [bezoeker] hield zich op bij de ingang waarna een confrontatie ontstond tussen [bezoeker] met een vriend en de beveiliging. Op een gegeven moment is [bezoeker] op [appellant], op dat moment werkzaam als beveiliger, afgekomen en heeft hij hem vastgegrepen. Als reactie hierop heeft [appellant] [bezoeker] opgetild en op de grond gegooid. [bezoeker] viel met het hoofd naar beneden gericht met letsel aan de rug en aan het hoofd als gevolg. [appellant] is voor dit incident bij vonnis van 13 juni 2017 veroordeeld tot zeventig uur taakstraf vanwege mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. [appellant] is tegen het vonnis in hoger beroep gegaan.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij disproportioneel heeft gehandeld en zijn handelen geen blijk geeft van de grote mate van zelfbeheersing die van een beveiliger in confronterende situaties geëist wordt. Hij heeft slechts uit zelfbescherming gehandeld, omdat [bezoeker] hem met een losstaande paal wilde belagen en er geen alternatieven waren. Daarom had de korpschef, mede gelet op zijn goede functioneren en zijn financiële afhankelijkheid van deze baan, de toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) niet mogen intrekken op grond van het betrouwbaarheidsvereiste uit paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de beleidsregels). De toestemming zou alleen ingetrokken kunnen worden op grond van paragraaf 2.3, aanhef en onder b, van de beleidsregels, maar de korpschef zou dan, gelet op het bovenstaande, de hardheidsclausule moeten toepassen, aldus [appellant].

Oordeel Afdeling

4.    De korpschef komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2950).

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de beleidsregels. Hij heeft disproportioneel geweld gebruikt tijdens het incident op 2 oktober 2016. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het disproportionele van het handelen is gelegen in de manier waarop [appellant] [bezoeker] van zich af heeft gegooid: het hoog optillen en met kracht op de grond gooien op het moment dat het hoofd van [bezoeker] in de richting van de grond wees. De korpschef heeft terecht niet de stelling van  [appellant] gevolgd dat het optillen en vervolgens het op de grond gooien van [bezoeker] één beweging was en dat alleen deze handeling het gevaar kon afwenden. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat na het optillen en vóór het op de grond gooien het moment lag dat [appellant] anders had kunnen en moeten handelen. Gelet op de hoge eisen die aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen worden gesteld en het door de Wpbr beschermde belang dat in deze branche slechts betrouwbaar personeel te werk wordt gesteld, hoefde de korpschef aan het belang [appellant] bij het behoud van zijn werk en inkomen geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Het betoog faalt.

4.2.     In wat [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de hardheidsclausule toegepast had moeten worden. De korpschef heeft in redelijkheid meer waarde kunnen hechten aan het belang van het vertrouwen in en de reputatie van de beveiligingsbranche dan aan het persoonlijk belang van [appellant]. Het betoog faalt.

Conclusie

5.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.            Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

280-898.

BIJLAGE

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

[…]

2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.

[…]

4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.

5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

[…]

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.2014

Paragraaf 2.3.

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:

a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of

b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of

c op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

Ad. a en b

Om te bepalen of een antecedent binnen de termijn van toetsing valt, wordt uitgegaan van de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg. Bij gebreke daarvan wordt de datum dat het Openbaar Ministerie een strafbeschikking heeft uitgevaardigd als uitgangspunt genomen. Bij gebreke daarvan wordt de datum van de transactie zoals vermeld in het Justitieel Documentatie Systeem aangehouden.

[…]

Ad. c

Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.

[…]

Paragraaf 2.3.1.

De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.