Uitspraak 201700755/1/A3


Volledige tekst

201700755/1/A3.
Datum uitspraak: 1 november 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2016 in zaak nr. 16/3964 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2016 heeft de korpschef de aan Connect Security B.V. verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden door [appellant] te laten verrichten, ingetrokken.

Bij besluit van 18 mei 2016 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 1 maart 2016 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 22 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2017, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. C.C. Geradts, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 8 juli 2015 heeft de korpschef toestemming aan Connect Security verleend om beveiligingswerkzaamheden door [appellant] te laten verrichten. Bij het besluit van 1 maart 2016 heeft de korpschef die toestemming ingetrokken, omdat [appellant] onvoldoende betrouwbaar voor zijn functie als beveiliger wordt geacht. Verscheidene personen hebben tegen [appellant] aangifte bij de politie gedaan. Volgens de korpschef is uit processen-verbaal van aangifte en mutatierapporten het beeld van [appellant] ontstaan dat hij zich in conflictsituaties niet weet te beheersen. Hij blijkt niet in staat te zijn zich van die situaties te distantiëren en de-escalerend op te treden, terwijl dat juist van een medewerker in de beveiligingsbranche wordt verwacht. Door zijn gedrag kan de rechtsorde in het geding komen en de goede naam van de beveiligingsbranche worden geschaad, aldus de korpschef. Bij het besluit van 18 mei 2016 heeft de korpschef, onder verwijzing naar een daartoe strekkend advies van 3 mei 2016, het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard, omdat het besluit van 1 maart 2016 onvoldoende is gemotiveerd. Omdat dat besluit in bezwaar alsnog voldoende is gemotiveerd, heeft de korpschef het besluit van 1 maart 2016 in stand gelaten. [appellant] kan zich met de intrekking van de toestemming niet verenigen.

Wet- en regelgeving en beleid

2. Artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) luidt:

"(…)

2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.

3. (…)

4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.

5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."

In paragraaf 2.3 (Betrouwbaarheid van personeel en leidinggevenden) van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2004 (hierna: Beleidsregels) is het volgende vermeld:

"De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:

a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of

b) de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of

c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

(…)

Ad. c

Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.

Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt als datum gehanteerd de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.

(…)

 De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd."

In paragraaf 2.3.1 (Hardheidsclausule) is het volgende vermeld:

"De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang."

Aangevallen uitspraak

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven iedere twijfel verheven is. Op basis van processen-verbaal van aangifte en mutatierapporten heeft de korpschef zich op het standpunt mogen stellen dat van [appellant] het beeld is ontstaan dat hij zich in conflictsituaties niet weet te beheersen. Hij is niet in staat zich van conflictsituaties te distantiëren en in die situaties de-escalerend op te treden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef terecht geen ruimte heeft gezien om de hardheidsclausule van artikel 2.3.1 van de Beleidsregels toe te passen. Voorts heeft de korpschef in redelijkheid de belangenafweging in het nadeel van [appellant] kunnen laten uitvallen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat zijn betrouwbaarheid niet boven iedere twijfel verheven is. Volgens [appellant] is er voor het feit dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten geen serieuze verdenking. Tegen hem zijn valse aangiftes gedaan en die aangiftes hebben niet tot een strafrechtelijke veroordeling geleid. Wat betreft de aangifte tegen hem wegens vernieling van autobanden op 3 augustus 2015 heeft de politierechter hem op 30 mei 2016 vrijgesproken. Zijn uitlatingen tegen politieagenten zoals die zijn neergelegd in het mutatierapport van 27 juni 2015 zijn ten onrechte van belang geacht, nu die niet in de weg stonden aan de verlening van toestemming op 8 juli 2015. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de korpschef op grond van de hardheidsclausule van paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels had moeten afzien van de intrekking van de toestemming. In dit verband stelt [appellant] dat hij als gevolg van de intrekking werkloos is geworden.

4.1. De Afdeling stelt voorop dat de korpschef beoordelingsruimte toekomt bij de beoordeling of [appellant] voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet te terughoudend onredelijk of rechtens onjuist. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1236), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.

4.2. [appellant] verblijft regelmatig bij zijn moeder die aan de [locatie A] te Amsterdam woont. Diverse buren van zijn moeder hebben bij de politie aangifte tegen [appellant] gedaan. Op 4 augustus 2015 heeft een buurtbewoner aangifte tegen [appellant] gedaan wegens vernieling van zijn auto. Volgens het proces-verbaal van aangifte van 4 augustus 2015 heeft de aangever verklaard dat hij heeft gezien dat [appellant] autobanden heeft lekgestoken. Op 13 november 2015 heeft een buurtbewoonster aangifte gedaan wegens vernieling van de auto van haar zoon en bedreiging. Volgens het proces-verbaal van aangifte van 13 november 2015 heeft de aangeefster verklaard dat [appellant] een slot naar haar heeft gegooid. Ook zouden haar kinderen door hem zijn bedreigd. Daarnaast heeft een buurtbewoner op 19 november 2015 aangifte gedaan wegens vernieling van fietsbanden en een fietszadel. Volgens het proces-verbaal van aangifte van 19 november 2015 heeft de aangever verklaard dat op camerabeelden te zien is dat [appellant] zijn fietsbanden vernielt. Ook heeft hij de fietsbanden en het fietszadel van zijn dochter vernield. Voorts heeft een buurtbewoner op 1 december 2015 aangifte tegen [appellant] gedaan wegens mishandeling op de Pieter Calandlaan. Uit het proces-verbaal van aangifte van 1 december 2015 volgt dat de aangever uitgebreid heeft verklaard dat [appellant] hem tijdens een vechtpartij, waarbij verschillende personen waren betrokken, heeft geslagen en geschopt. Ook heeft hij hem met een schroevendraaier verwondingen aan zijn mond toegebracht.

In een mutatierapport van 27 juni 2015 zijn de bevindingen van verbalisanten van de politie neergelegd tijdens een huisbezoek na een burenruzie. Daarin is de volgende passage opgenomen: "Vervolgens zij hij tegen rapp (…): Jij wilt mij pakken he. Jij wilt mij aanhouden. Als alle vrouwelijke politieagenten zo’n grote mond tegen een politieagent hebben, snap ik heel goed dat ze worden neergeschoten. Ik snap nu heel goed waarom die agent en tijdje terug is neergeschoten. Ik snap het helemaal. (doelend op Gabrielle Cevat)".

4.3. Paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels biedt de korpschef de ruimte zijn aldus te geven oordeel op feiten en omstandigheden te baseren die geen aanleiding tot strafrechtelijke vervolging hebben gegeven. Dat de aangiftes van 13 en 19 november 2015 en 1 december 2015 niet of vooralsnog niet hebben geleid tot strafrechtelijke vervolging betekent derhalve niet dat de korpschef over de daarin opgenomen gebeurtenissen geen zelfstandig oordeel kan en mag vormen. Ook hoeft het uitblijven van strafrechtelijke vervolging er niet aan in de weg te staan dat tegen [appellant] een serieuze verdenking kan bestaan. De rechtbank heeft dit terecht overwogen. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat tegen [appellant] een serieuze verdenking bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling en bedreiging. Daarbij is van belang dat [appellant], zoals uit het proces-verbaal van zijn verhoor van 29 maart 2016 volgt, alleen heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan voormelde strafbare feiten. De enkele ontkenning is onvoldoende om die beschuldigingen te weerleggen. Ook heeft de korpschef aannemelijk mogen achten dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging. In een proces-verbaal van bevindingen van 1 december 2015 is vermeld dat [appellant] heeft deelgenomen aan een massale vechtpartij en meerdere vuistslagen en schoppen aan personen heeft uitgedeeld. Voorts volgt uit een proces-verbaal van verhoor van een getuige van 3 december 2015 dat de getuige heeft gezien dat [appellant] de aangever van mishandeling met een schroevendraaier in zijn linker wang stak. Gelet op het voorgaande heeft de korpschef zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] daarmee blijk ervan heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Of [appellant] zich ook aan vernieling op 3 augustus 2015 schuldig heeft gemaakt en of de korpschef het mutatierapport van 27 juni 2015 ten onrechte aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd kan daarom in het midden worden gelaten. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank de korpschef terecht in zijn standpunt gevolgd dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.

4.4. De hardheidsclausule van paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels kan alleen worden toegepast in de in paragraaf 2, onder a en b vermelde gevallen. Nu aan intrekking van de toestemming het geval van onderdeel c ten grondslag is gelegd heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de hardheidsclausule in deze zaak niet kan worden toepast.

Voor zover [appellant] betoogt dat de korpschef op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr niet gehouden is om de toestemming in te trekken en hij in de belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met het verlies van zijn baan, kan dit betoog niet worden gevolgd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de korpschef aan het belang van de intrekking in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant] om de toestemming ongemoeid te laten.

4.5. Het betoog faalt.

Slotsom

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

w.g. Sevenster w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017

629.