Uitspraak 202004614/1/V3


Volledige tekst

202004614/1/V3.
Datum uitspraak: 14 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 juli 2020 in zaak nr. 19/6186 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 16 juli 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit. Hij wenst bij zijn dochter, referent die door haar Nederlandse nationaliteit Unieburger is, in Nederland te verblijven. Tijdens de beroepsprocedure is de dochter meerderjarig geworden. In deze uitspraak gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vreemdeling geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over de vraag of hij een afgeleid verblijfsrecht had op het moment dat zijn dochter nog minderjarig was.

Het hoger beroep van de vreemdeling

2.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van het standpunt van de staatssecretaris over een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, niet heeft getoetst. De vaststelling van zo’n afgeleid verblijfsrecht zou namelijk tot een voortgezet verblijfsrecht kunnen leiden op het moment dat referent meerderjarig is geworden. Daarmee is het belang bij een oordeel daarover gegeven. De rechtbank heeft dat volgens hem niet onderkend door de afhankelijkheidsverhouding uitsluitend op grond van de meerderjarigheid van de dochter in het kader van het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308, te toetsen.

Beoordeling

3.       De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:645, onder 2.1, overwogen dat het, om te kunnen beoordelen of sprake is van een rechtmatig voortgezet verblijf op het moment dat die Unieburger meerderjarig is geworden, nodig is om het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU ten tijde van de minderjarigheid van een Unieburger te beoordelen. De rechtbank heeft dit niet onderkend door op grond van de meerderjarigheid van de dochter geen belang aan te nemen bij een beoordeling van een verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez.

3.1.    De grief slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het beroep van de vreemdeling

5.       In beroep stelt de vreemdeling zich op het standpunt dat tussen hem en zijn dochter een afhankelijkheidsverhouding bestaat zoals bedoeld in het hiervoor genoemde arrest Chavez-Vilchez. De staatssecretaris heeft dat volgens hem ten onrechte niet onderkend en bij de beoordeling van die afhankelijkheidsverhouding ten onrechte stukken verlangd die hij niet kan overleggen. Daarnaast heeft de staatssecretaris de door hem overgelegde foto’s waarop hij samen met zijn dochter staat en de verklaringen van zijn dochter en haar moeder ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken. Daarom heeft de staatssecretaris volgens hem zijn onderzoeks- en motiveringsplicht geschonden.

5.1.    Het is in de eerste plaats aan de vreemdeling om met concrete gegevens aannemelijk te maken dat een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez bestaat. De Afdeling verwijst daarvoor naar haar uitspraak van 17 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1821, onder 4.1. De vreemdeling is daarin niet geslaagd, gelet op het volgende.

5.2.    Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris de door hem overgelegde foto’s en verklaringen in het besluit op bezwaar betrokken. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat die foto’s en verklaringen onvoldoende zijn om een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding aannemelijk te maken. Daarbij heeft hij terecht betrokken dat de foto’s kort voor de aanvraag of daarna zijn gemaakt, dan wel ver voordat de dochter acht jaar was. De foto’s zeggen dus niets over de periode waarin de vreemdeling naar eigen zeggen voor zijn dochter heeft gezorgd, namelijk vanaf dat de dochter acht jaar was tot aan het moment van de aanvraag, toen zij zeventien jaar was. Bovendien heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat foto’s op zichzelf geen bewijs van structurele zorg en een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding vormen. Ook de verklaringen van de dochter en haar moeder vormen daarvoor geen bewijs. Daarin staat dat de vreemdeling en zijn dochter regelmatig met elkaar bellen, hij haar met regelmaat bezoekt, haar helpt met school en haar - waar mogelijk - financieel ondersteunt. De staatssecretaris heeft zich daarover terecht op het standpunt gesteld dat het begrijpelijk is dat de dochter een affectieve relatie met de vreemdeling voelt, maar dat dit onverlet laat dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de dochter gedwongen wordt om de EU te verlaten op het moment dat de vreemdeling dat ook moet.

De staatssecretaris heeft in zijn brief van 20 september 2018 aan de vreemdeling gevraagd om verklaringen over te leggen waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk voor zijn dochter zorgt en er een afhankelijkheidsverhouding bestaat. De staatssecretaris heeft in die brief als voorbeeld verklaringen van de school of de huisarts genoemd. Dat betekent dat ook andere verklaringen en stukken relevant kunnen zijn voor de beoordeling of sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding. De Afdeling verwijst daarbij naar haar uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790, onder 4.4 en 4.5. De vreemdeling heeft zulke verklaringen en/of stukken, anders dan de overgelegde foto’s en de verklaringen van de dochter en haar moeder, niet overgelegd. De staatssecretaris heeft met zijn hiervoor genoemde brief geen stukken gevraagd die van de vreemdeling in redelijkheid niet verlangd mochten worden.

Tot slot heeft de staatssecretaris, nu er geen aanwijzingen in de dossierstukken zijn die daarop wijzen, zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van de dochter gevaar loopt als de vreemdeling de EU verlaat.

5.3.    Dat de vreemdeling naar eigen zeggen niet in staat is om een ouderschapsplan te overleggen en er geen financiële afspraken zijn gemaakt omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en daarom geen inkomen heeft, doet niet af aan de onder 5.1 genoemde bewijslast die in de eerste plaats op de vreemdeling rust. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van iemand die stelt dat hij zo’n tien jaar daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken heeft verricht voor zijn dochter, mag worden verwacht dat hij in staat is om meer bewijsmiddelen te overleggen dan alleen de foto’s en de verklaringen die in dit geval zijn overgelegd.

5.4.    De beroepsgrond faalt.

6.       De vreemdeling stelt zich verder nog op het standpunt dat de staatssecretaris onjuist beleid heeft toegepast voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding.

De rechtsvraag welk beleid de staatssecretaris op de aanvraag had moeten toepassen, het ten tijde van de aanvraag geldende beleid in WBV 2017/9 of het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende beleid in WBV 2018/4, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7.1 en 7.2, beantwoord. Daaruit volgt dat de staatssecretaris terecht de rechtspraak van het Hof zoals verwerkt in WBV 2018/4 heeft toegepast.

6.1.    De beroepsgrond faalt.

7.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 juli 2020 in zaak nr. 19/6186;

III.      verklaart het beroep ongegrond;

IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Annen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2022

345-922