Uitspraak 202006012/1/V1


Volledige tekst

202006012/1/V1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2020 in zaak nr. 20/1158  in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 30 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling, met de Indiase nationaliteit, beoogt verblijf bij zijn twee minderjarige stiefkinderen (hierna: de kinderen), die de Nederlandse nationaliteit hebben. De vreemdeling stelt dat hij op grond van artikel 20 van het VWEU een van de kinderen afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit baseert hij op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, waarin het Hof uitleg heeft gegeven over deze bepaling.

De staatssecretaris heeft de aanvraag - onder verwijzing naar paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 - afgewezen, omdat tussen de vreemdeling en de kinderen niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de kinderen gedwongen zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd (hierna: een afhankelijkheidsverhouding). Niet in geschil is dat de vreemdeling daadwerkelijke zorgtaken verricht.

2.       Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank op de juiste wijze het standpunt van de staatssecretaris over de afhankelijkheidsverhouding heeft getoetst en of de staatssecretaris nader onderzoek moet doen naar de afhankelijkheidsverhouding tussen de vreemdeling en de kinderen.

Afhankelijkheidsverhouding

3.       De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank uit de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, ten onrechte heeft afgeleid dat als een derdelander ouder daadwerkelijke zorgtaken verricht, zijn minderjarig Nederlands kind in beginsel het risico loopt om gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten. Hij voert aan dat uit deze uitspraak uitsluitend kan worden afgeleid dat als geen daadwerkelijke zorgtaken worden verricht, het minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit niet feitelijk genoopt is het grondgebied van de EU te verlaten. Volgens de staatssecretaris betekent dit niet dat als er daadwerkelijke zorgtaken worden verricht, alleen al daarom een afhankelijkheidsverhouding bestaat. Verder voert hij aan dat uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat naast zorgtaken ook een afhankelijkheidsverhouding moet bestaan en dat dit niet hetzelfde is.

3.1.    In de uitspraak van 20 mei 2020 heeft de Afdeling onder 7.1 overwogen dat, als een ouder die onderdaan is van een derde land slechts zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter verricht of alleen omgang heeft met het kind dat Unieburger is, dat kind door weigering van verblijf aan deze ouder niet het risico loopt feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan daaruit niet worden afgeleid dat als een derdelander ouder daadwerkelijke zorgtaken verricht, zijn kind dat Unieburger is in beginsel het risico loopt om gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten.

3.2.    Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank heeft onderkend dat naast zorg- en/of opvoedingstaken ook een afhankelijkheidsverhouding moet bestaan. De rechtbank heeft namelijk overwogen dat zij de staatssecretaris volgt in zijn standpunt dat zorg- en/of opvoedingstaken en een afhankelijkheidsverhouding afzonderlijke vereisten zijn waaraan moet zijn voldaan. Verder is de rechtbank bij haar toets van het standpunt van de staatssecretaris over de afhankelijkheidsrelatie niet slechts ingegaan op de zorg- en/of opvoedingstaken die de vreemdeling verricht. De rechtbank heeft bij haar toets ook de verklaringen van de moeder van de kinderen (hierna: de moeder) betrokken over de financiële, emotionele en familierechtelijke gevolgen van de scheiding tussen haar en de biologische vader van de kinderen (hierna: de vader) en over de omgang en relatie tussen de kinderen en de vader. Ook is de rechtbank ingegaan op de gezinssituatie sinds de komst van de vreemdeling, de ontwikkeling van de kinderen sindsdien, de zorgtaken die de vreemdeling verricht, de rol die hij vervult in het leven van de kinderen en de omstandigheid dat de moeder sinds de komst van de vreemdeling hulp heeft ingeschakeld voor haar ernstige psychische problemen, die met medische stukken zijn gestaafd. De rechtbank heeft hiermee in lijn met het arrest Chavez-Vilchez getoetst of de staatssecretaris zijn standpunt dat geen afhankelijkheidsverhouding bestaat deugdelijk heeft gemotiveerd.

De grief faalt.

Nader onderzoek

4.       In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat tussen de vreemdeling en de kinderen geen afhankelijkheidsverhouding bestaat, de vreemdeling aan zijn stelplicht heeft voldaan en het op de weg van de staatssecretaris ligt om nader onderzoek te doen naar de afhankelijkheidsverhouding. De staatssecretaris voert aan dat hij de afhankelijkheidsverhouding op de juiste wijze heeft beoordeeld, namelijk in overeenstemming met het arrest Chavez-Vilchez en het arrest O. en S. van het Hof van Justitie van 6 december 2012, EU:C:2012:776.

4.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789, onder 5.1, is het in eerste instantie aan een vreemdeling om de gegevens te verschaffen die aantonen dat een afhankelijkheidsverhouding bestaat. Ter nuancering overweegt de Afdeling dat een vreemdeling aan de hand van concrete gegevens aannemelijk moet maken dat een afhankelijkheidsverhouding bestaat. Een vreemdeling hoeft dit niet aan te tonen maar moet zijn betoog wel met stukken onderbouwen. Als een vreemdeling een afhankelijkheidsverhouding aannemelijk heeft gemaakt, moet de staatssecretaris aan de hand van het onderbouwde betoog van die vreemdeling onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering van het verblijfsrecht tot gevolg heeft dat de burger van de Unie verplicht is het grondgebied van de Unie te verlaten.

4.2.    Gelet op de door de vreemdeling aangedragen gegevens, heeft hij voldaan aan zijn in 4.1. verwoorde verplichting om aannemelijk te maken dat tussen hem en de kinderen een afhankelijkheidsverhouding bestaat en is het aan de staatssecretaris om nader onderzoek te doen naar de afhankelijkheidsrelatie en de gevolgen voor de kinderen als aan de vreemdeling geen verblijfsrecht wordt verleend. Het oordeel van de rechtbank hierover is in lijn met de onder 4.1 vermelde uitgangspunten. Daarom faalt de grief.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Hanrath
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2021

827