Uitspraak 201906831/1/V3


Volledige tekst

201906831/1/V3.
Datum uitspraak: 24 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 augustus 2019 in zaken nrs. 18/6708 en 18/7821 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen buiten behandeling gesteld en een aanvraag om haar kind een mvv te verlenen afgewezen.

Bij besluiten van 30 augustus 2018 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren, voor zover gericht tegen de buitenbehandelingstelling, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd schriftelijke inlichtingen gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling en haar minderjarige kind hebben de Surinaamse nationaliteit. Zij wensen samen met referent, ook een kind van de vreemdeling dat door haar Nederlandse nationaliteit Unieburger is, in Nederland te verblijven zodat referent hier een opleiding kan gaan volgen. De vreemdeling, haar minderjarige kind en referent verblijven in Suriname. Op 25 februari 2018 heeft referent voor de vreemdeling en haar minderjarige kind aanvragen ingediend voor een mvv. De staatssecretaris heeft in eerste instantie de aanvraag van de vreemdeling buiten behandeling gesteld omdat zij geen leges zou hebben betaald. De aanvraag om haar kind een mvv te verlenen is om die reden afgewezen. Tijdens de bezwaarprocedure, op 23 augustus 2018, is referent meerderjarig geworden. In de besluiten van 30 augustus 2018 heeft de staatssecretaris onderkend dat de leges toch betaald waren, en de aanvragen alsnog inhoudelijk beoordeeld. Daarbij heeft hij de meerderjarigheid van referent als uitgangspunt genomen en om die reden geweigerd de gevraagde mvv's te verlenen. In deze uitspraak gaat het om de vraag of de rechtbank de staatssecretaris terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling geen van referent afgeleid verblijfsrecht had op het moment dat referent meerderjarig is geworden.

2.       In haar tweede grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij en haar minderjarige kind niet in aanmerking komen voor een aan artikel 20 van het VWEU ontleend afgeleid verblijfsrecht. Daarover voert zij aan dat referent op het moment van de aanvragen nog minderjarig was en zij en haar minderjarige kind daarom op dat moment in aanmerking kwamen voor de vaststelling van zo'n afgeleid verblijfsrecht. Een afgeleid verblijfsrecht vervalt volgens de vreemdeling bovendien niet automatisch wanneer een Unieburger meerderjarig wordt. Zij wijst daarbij op beleid van de staatssecretaris waaruit volgens haar volgt dat zij een afgeleid verblijfsrecht kan behouden op het moment dat referent meerderjarig wordt en haar aanwezigheid als verzorgende ouder voor referent nodig is om een opleiding voort te kunnen zetten of af te kunnen ronden (paragraaf B10/2.3 van de Vc 2000). Verder voert de vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 20 van het VWEU conform het EU Handvest uitgelegd moet worden, waarbij zij zich beroept op artikel 7 van het EU Handvest, artikel 8 van het EVRM en de jurisprudentie en het beleid inzake familie- en gezinsleven voor jongvolwassenen (paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000).

2.1.    Niet is uitgesloten dat als de aanvraag van de vreemdeling inhoudelijk was beoordeeld in het besluit van 14 juni 2018, dus op het moment dat referent nog minderjarig was, de staatssecretaris een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU had vastgesteld. Tegen die achtergrond en het beroep van de vreemdeling op de hiervoor genoemde paragrafen in de Vc 2000 lag het op de weg van de staatssecretaris om in bezwaar alsnog duidelijkheid te bieden over het al dan niet bestaan van zo'n afgeleid verblijfsrecht ten tijde van het besluit van 14 juni 2018 en ook over de gevolgen daarvan voor de situatie van de vreemdeling en haar kind ten tijde van de besluiten op bezwaar van 30 augustus 2018 toen referent net meerderjarig was. De staatssecretaris heeft die duidelijkheid niet geboden. Daarbij overweegt de Afdeling dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de vreemdeling 'in principe' voorafgaand aan de besluiten op bezwaar een verblijfsrecht had op grond van artikel 20 van het VWEU. De staatssecretaris heeft zich ook desgevraagd door de Afdeling niet concreet uitgelaten over de vraag of de vreemdeling ten tijde van het nemen van het besluit van 14 juni 2018 voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU. Daardoor heeft hij in de besluiten op bezwaar ten onrechte ook niet beoordeeld of de vreemdeling in geval van een rechtmatig verblijf ten tijde van het besluit van 14 juni 2018 na meerderjarigheid van referent een voortgezet verblijfsrecht zou kunnen ontlenen aan artikel 20 van het VWEU, bijvoorbeeld volgens de hiervoor genoemde paragrafen in de Vc 2000. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de ex nunc-beoordeling in bezwaar (artikel 7:11 van de Awb) daaraan in de weg staat. Dat de heroverweging in bezwaar ex nunc moet worden verricht, belet niet dat in een geval als dit alsnog wordt beoordeeld of er ten tijde van het primaire besluit bij minderjarigheid van referent rechtmatig verblijf bestond. Die beoordeling is in dit geval nodig om te kunnen beoordelen of de vreemdeling ten tijde van het besluit op bezwaar rechtmatig voortgezet verblijf heeft. Nationale procedurevoorschriften mogen bovendien geen afbreuk doen aan de nuttige werking van artikel 20 van het VWEU (zie de arresten van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, punt 76, en 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308, punt 54). Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris de besluiten van 30 augustus 2018 niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 30 augustus 2018 worden vernietigd. De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 augustus 2019 in zaken nrs. 18/6708 en 18/7821;

III.      verklaart de beroepen gegrond;

IV.     vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 30 augustus 2018, V-nummers […] en […];

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,00 (zegge: tweeduizendhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van de beroepen en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Van Meurs-Heuvel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2021

371-922.