Uitspraak 202104524/1/V1


Volledige tekst

202104524/1/V1.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 7 juli 2021 in zaak nr. NL19.20920 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Hiertegen heeft de vreemdeling beroep ingesteld.

Bij tussenuitspraak van 16 december 2019 heeft de rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie.

Bij arrest van 10 juni 2021, LH tegen staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:EU:C:2021:478 (hierna: het arrest LH), heeft het Hof deze prejudiciële vragen beantwoord.

Bij uitspraak van 7 juli 2021 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1.       De vreemdeling heeft ten onrechte betoogd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat de staatssecretaris een deel van de tussenuitspraak van 16 december 2019 niet met het hogerberoepschrift heeft meegezonden. Hoewel dit ongelukkig is, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid. De staatssecretaris heeft namelijk blijkens p. 1 en 3 van zijn hogerberoepschrift alleen hoger beroep ingesteld tegen de einduitspraak van 7 juli 2021. Die uitspraak heeft hij volledig bijgevoegd bij zijn hogerberoepschrift. Daarmee heeft hij voldaan aan artikel 6:5, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb.

Het hoger beroep is ontvankelijk.

Inleiding, samenvatting en conclusie

2.       De vreemdeling heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft eerder een asielaanvraag ingediend, die de staatssecretaris heeft afgewezen bij besluit van 8 juni 2017. Dit besluit staat in rechte vast. De vreemdeling heeft nu een opvolgende asielaanvraag ingediend en daarbij twee verklaringen en een kopie van zijn gestelde werkcontract overgelegd om zijn asielrelaas te onderbouwen. Bij zijn zienswijze heeft hij ook een USB-stick overgelegd. De staatssecretaris heeft de authenticiteit van de drie stukken niet kunnen vaststellen en heeft zich op het standpunt gesteld dat de USB-stick niet afkomstig is van een objectief verifieerbare bron. Hij is daarom zonder de vreemdeling te horen tot de conclusie gekomen dat de overgelegde stukken en de USB-stick geen nieuwe elementen of bevindingen zijn als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en heeft de opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 30 augustus 2019 vernietigd, omdat de staatssecretaris de door de vreemdeling overgelegde stukken en de USB-stick zonder inhoudelijke beoordeling en zonder de vreemdeling te horen buiten beschouwing heeft gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris niet voldaan aan zijn samenwerkingsplicht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat artikel 3.118b, derde lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met § C1/2.9 van de Vc 2000, deels nader uiteengezet in WI 2019/9, buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het Unierecht.

2.1.    Deze uitspraak gaat over de betekenis van het arrest LH voor de manier waarop de staatssecretaris uitvoering geeft aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en de rechtspraak van de Afdeling hierover. In deze uitspraak komt de Afdeling tot het oordeel dat de toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, waarbij de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat documenten al geen nieuwe elementen of bevindingen zijn als hij de authenticiteit daarvan niet kan vaststellen of de documenten niet afkomstig zijn van een objectief verifieerbare bron, in strijd is met artikel 40, tweede lid, van de Procedurerichtlijn en artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn.

2.2.    De staatssecretaris zal ook bij die documenten moeten onderzoeken en motiveren of dat nieuwe elementen of bevindingen zijn en als dat zo is, of die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Dat moet hij doen op dezelfde manier als bij eerste asielaanvragen en in samenwerking met de vreemdeling. Het arrest LH geeft de Afdeling aanleiding om in deze uitspraak haar rechtspraak hierover te herzien.

2.3.    Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid is de staatssecretaris niet gehouden om een vreemdeling die ter onderbouwing van zijn opvolgende asielaanvraag documenten heeft overgelegd waarvan hij de authenticiteit niet heeft kunnen vaststellen of die geen objectief verifieerbare bron hebben, altijd te horen. De staatssecretaris kan ervan afzien een vreemdeling in een dergelijk geval te horen als hij die vreemdeling al in de gelegenheid heeft gesteld een zienswijze naar voren te brengen en als het horen niet noodzakelijk is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Als hij de vreemdeling niet in de gelegenheid stelt om te worden gehoord, moet hij uitdrukkelijk motiveren waarom een gehoor in dat specifieke geval niet nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. De Afdeling zal hierna aan de hand van de bespreking van de grief uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

2.4.    Het wettelijk kader, toepasselijk beleid en WI 2019/9 zijn opgenomen in bijlage I. De relevante overwegingen van het arrest LH zijn opgenomen in bijlage II. Deze bijlagen maken deel uit van deze uitspraak.

Omvang van het geschil

3.       Deze uitspraak gaat niet over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris het besluit van 30 augustus 2019 ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat de staatssecretaris daartegen geen grief heeft gericht. Ook gaat de Afdeling niet in op het oordeel dat de rechtbank - los van het besluit - heeft gegeven over de verwijtbaarheidstoets die de staatssecretaris hanteert bij de beoordeling van opvolgende asielaanvragen en de rechtspraak van de Afdeling daarover (onder meer de uitspraak van 6 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2718). Ook daartegen heeft de staatssecretaris namelijk geen grief gericht.

De grief

4.       In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 3.118b, derde lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met § C1/2.9 van de Vc 2000, deels nader uiteengezet in WI 2019/9, buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het Unierecht. Volgens de staatssecretaris is het niet in strijd met het Unierecht dat hij zonder gehoor documenten kan uitsluiten van de beoordeling, een voornemen uit kan brengen en een afwijzend besluit kan nemen als hij van deze documenten de authenticiteit niet kan vaststellen of die documenten geen objectief verifieerbare bron hebben.

4.1.    De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank hem met deze overweging ten onrechte de mogelijkheid heeft ontnomen die de Procedurerichtlijn biedt om het onderzoek naar de ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag te doen zonder een vreemdeling te horen. Het arrest LH geeft hiervoor volgens hem geen aanleiding. Ook wijst hij er op dat hij op grond van artikel 3.118b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met § C1/2.9 van de Vc 2000, kan afzien van een gehoor indien een vreemdeling zijn opvolgende aanvraag onderbouwt met documenten waarvan hij de authenticiteit niet kan vaststellen of die geen objectief verifieerbare bron hebben, maar op grond van diezelfde bepalingen ook kan besluiten om die vreemdeling wél te horen.

Bespreking van de grief

5.       De Afdeling stelt voorop dat de grief van de staatssecretaris moet worden getoetst in de context van de algemene overwegingen van het Hof uit het arrest LH over de beoordeling van opvolgende asielaanvragen. De Afdeling sluit zich in deze uitspraak bij dat kader aan en zet hieronder in overweging 5.4 uiteen welke gevolgen dat heeft voor haar rechtspraak. In overweging 5.5 bespreekt de Afdeling vervolgens de vraag of deze beoordeling meebrengt dat de vreemdeling altijd gehoord moet worden.

Verschillende stappen en fasen bij de beoordeling van een opvolgende asielaanvraag

5.1.    Uit het arrest LH, punten 34-38, volgt dat de beoordeling van opvolgende asielaanvragen die de staatssecretaris in het kader van artikel 40, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn moet maken, bestaat uit twee stappen.

5.2.    Stap 1 is de beoordeling van de ontvankelijkheid van de aanvraag. Deze stap bestaat uit twee fasen.

5.2.1. Fase 1 is het onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn of door de vreemdeling zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij in aanmerking komt voor internationale bescherming. Uit punt 50 van het arrest LH volgt dat elementen of bevindingen nieuw zijn wanneer die niet werden onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit en waarop dat besluit niet kon worden gebaseerd. Alleen als er nieuwe elementen of bevindingen zijn ten opzichte van de eerdere asielaanvraag, komt de staatssecretaris toe aan fase 2.

5.2.2. Fase 2 is het onderzoek of de nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Het Hof overweegt dat moet zijn voldaan aan beide in fase 1 en fase 2 genoemde ontvankelijkheidsvereisten, maar benadrukt dat het gaat om afzonderlijke vereisten.

5.3.    Als aan die vereisten is voldaan, moet de staatssecretaris vervolgens overgaan tot stap 2, die inhoudt dat hij de opvolgende asielaanvraag inhoudelijk beoordeelt.

Stap 1: Beoordeling van de ontvankelijkheid van de opvolgende asielaanvraag

5.4.    Uit het arrest LH, punten 40-54, en antwoord 1, volgt dat artikel 40, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, zo moet worden uitgelegd dat de beslissingsautoriteit bij zijn onderzoek of er nieuwe elementen of bevindingen zijn en zo ja, of die de kans aanzienlijk groter maken dat de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming, ook documenten moet betrekken waarvan hij de authenticiteit niet kan vaststellen of die geen objectief verifieerbare bron hebben. Uit de punten 57-63 en antwoord 2 volgt dat de beoordeling van de bewijzen die worden overgelegd ter onderbouwing van een aanvraag om internationale bescherming niet verschillend mag zijn naargelang het gaat om een eerste aanvraag of een opvolgende aanvraag en dat de beslissingsautoriteit de relevante elementen moet beoordelen in samenwerking met de vreemdeling overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn.

5.4.1. Artikel 40 van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 (Kamerstukken II, 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 48). Dit artikel ziet dus op stap 1, fase 1 (nieuwe elementen of bevindingen) en stap 1, fase 2 (relevant voor de beoordeling van de aanvraag). De staatssecretaris heeft in § C1/4.6, § C2/6.4 en § C2/7.7 van de Vc 2000 en WI 2019/9 nader uitgewerkt hoe hij uitvoering geeft aan deze bepaling. Daarin heeft hij niet opgenomen welke gevolgen hij verbindt aan de omstandigheid dat een vreemdeling zijn opvolgende asielaanvraag heeft onderbouwd met documenten waarvan hij de authenticiteit niet kan vaststellen of die geen objectief verifieerbare bron hebben.

5.4.2. In het besluit van 30 augustus 2019 heeft hij daarvoor verwezen naar vaste rechtspraak van de Afdeling. Deze vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van 17 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2394, en 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3804), houdt in dat documenten geen nieuwe elementen of bevindingen, als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 zijn, als de staatssecretaris de authenticiteit daarvan niet kan vaststellen en daarom niet van de juistheid van de inhoud van die documenten kan uitgaan. Deze vaste rechtspraak moet, gelet op punten 34-38 en 40-54 van het arrest LH, worden herzien.

5.4.3. Als de gronden daarvoor aanleiding geven, zal de bestuursrechter daarom voortaan moeten toetsen of de staatssecretaris bij documenten waarvan hij de authenticiteit niet kan vaststellen of die geen objectief verifieerbare bron hebben, heeft beoordeeld of die documenten nieuwe elementen of bevindingen zijn en als dat zo is, of die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Dat moet de staatssecretaris, gelet op punten 57-63, net als bij de beoordeling van een eerste aanvraag, in samenwerking met de vreemdeling doen.

5.4.4. De vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 2 december 2015 en 17 juli 2018) dat het bij een opvolgende asielaanvraag op de weg van de vreemdeling ligt om de authenticiteit van dergelijke documenten aan te tonen en dat onderzoek door de staatssecretaris naar de authenticiteit niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling, moet daarom eveneens worden herzien.

5.4.5. De vreemdeling en de staatssecretaris zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de vaststelling van de authenticiteit en het objectief verifiëren van de bron van documenten. Vervolgens moet de staatssecretaris, ook wanneer hij de authenticiteit van het document niet heeft kunnen vaststellen of het document geen objectief verifieerbare bron heeft, beoordelen of de aanvraag voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daarbij geldt wel dat de vreemdeling net als bij een eerste asielaanvraag eerst aan zet is om aannemelijk te maken dat zijn aanvraag hieraan voldoet (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1203, onder 1.6).

5.4.6. De vraag of de staatssecretaris in een individuele zaak heeft voldaan aan zijn samenwerkingsplicht, zal per geval moeten worden beantwoord. Uit punten 44, 45 en 61 van het arrest LH leidt de Afdeling af dat de staatssecretaris niet aan zijn samenwerkingsplicht voldoet en daarmee in strijd handelt met de Procedurerichtlijn als hij zonder nader onderzoek volstaat met de conclusie dat documenten weliswaar nieuwe elementen of bevindingen zijn maar niet relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag, alléén omdat hij de authenticiteit van die documenten niet kan vaststellen of omdat die documenten geen objectief verifieerbare bron hebben.

5.4.7. In een dergelijk geval moet de staatssecretaris net zoals bij de beoordeling van een eerste asielaanvraag op een andere manier invulling geven aan de samenwerkingsplicht, bijvoorbeeld door de documenten te beoordelen aan de hand van zijn standpunt over eerdere verklaringen van de vreemdeling, eerder overgelegde documenten of landeninformatie, door de vreemdeling in staat te stellen een zienswijze uit te brengen naar aanleiding van het voornemen, de vreemdeling te horen of op een andere manier te beoordelen of die documenten relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

5.5.    De grief van de staatssecretaris moet in dit kader worden getoetst. De vraag die de grief opwerpt is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 3.118b, derde lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met § C1/2.9 van de Vc 2000, deels nader uiteengezet in WI 2019/9, buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het Unierecht, voor zover daaruit volgt dat de staatssecretaris zonder gehoor een voornemen uit kan brengen en een afwijzend besluit kan nemen als hij van de documenten de authenticiteit niet kan vaststellen of die documenten geen objectief verifieerbare bron hebben.

5.5.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat het Unierecht hem niet verplicht om in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid (stap 1, fase 1 en fase 2) een vreemdeling in een dergelijk geval altijd te horen. De uitleg die het Hof in het arrest LH heeft gegeven aan artikel 40 van de Procedurerichtlijn evenmin. De staatssecretaris wijst terecht op artikel 42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn, waarin de Uniewetgever nadrukkelijk de mogelijkheid heeft opgenomen het voorafgaande onderzoek als bedoeld in artikel 40 van de Procedurerichtlijn te verrichten op uitsluitend schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk gehoor.

5.5.2. Dit artikel gaat over het onderzoek in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid (stap 1, fase 1 en fase 2). Uitzonderingen daarop zijn alleen de in artikel 40, zesde lid, van de Procedurerichtlijn genoemde gevallen waarin een vreemdeling voor het eerst zelfstandig een aanvraag heeft ingediend.

5.5.3. Uit artikel 42, tweede lid, aanhef en onder b, laatste volzin, van de Procedurerichtlijn volgt verder dat de regels over het afzien van horen de toegang voor de vreemdeling tot een nieuwe procedure niet onmogelijk mogen maken en evenmin mogen leiden tot daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking van een dergelijke toegang. Artikel 42, tweede lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 3.118b, derde lid, van het Vb 2000 (Nota van toelichting bij het Besluit van 25 juni 2019 tot wijziging van het Vb 2000 (…), Stb. 2019, 238, p. 3).

5.5.4. De staatssecretaris heeft dit nader uitgewerkt in § C1/2.9 van de Vc 2000 en WI 2019/9, p. 5. Dit geeft de staatssecretaris de mogelijkheid om een besluit te nemen op een opvolgende asielaanvraag zonder de vreemdeling te horen als hij de kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van dat besluit, kan vergaren zonder nader gehoor. Paragraaf C1/2.9 van de Vc 2000 en WI 2019/9, zoals die golden ten tijde van het besluit, noemen expliciet de mogelijkheid om af te zien van het horen wanneer een vreemdeling documenten heeft overgelegd waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, maar geven ook aan dat de staatssecretaris een vreemdeling wél hoort wanneer individuele omstandigheden ertoe leiden dat door het achterwege laten van het gehoor niet zorgvuldig kan worden beslist.

5.5.5. Dit leidt er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat de toegang van een vreemdeling tot een nieuwe procedure onmogelijk wordt gemaakt, of dat deze toegang wordt ontzegd of ingeperkt. De vreemdeling heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting nog gewezen op de arresten van het Hof van 26 juli 2017, Sacko, ECLI:EU:C:2017:591, en 16 juli 2020, Addis, ECLI:EU:C:2020:579, ter onderbouwing van zijn standpunt dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet heeft gehoord. Deze verwijzingen treffen geen doel, omdat zich in beide arresten geen situatie als bedoeld in artikel 40 van de Procedurerichtlijn voordoet.

5.5.6. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het ook vanuit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering van een besluit op een opvolgende asielaanvraag niet in alle gevallen noodzakelijk dat de staatssecretaris in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid (stap 1, fase 1 en fase 2) een vreemdeling hoort wanneer hij de authenticiteit van de overgelegde documenten niet heeft kunnen vaststellen of als die documenten geen objectief verifieerbare bron hebben. De staatssecretaris kan ervan afzien een vreemdeling in een dergelijk geval te horen als hij die vreemdeling al in de gelegenheid heeft gesteld een zienswijze naar voren te brengen en als het horen niet noodzakelijk is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Als de staatssecretaris in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid (stap 1, fase 1 en fase 2) de vreemdeling niet in de gelegenheid stelt om te worden gehoord, moet hij uitdrukkelijk motiveren waarom een gehoor in dat specifieke geval niet nodig is voor een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. Als de gronden daarvoor aanleiding geven, zal de bestuursrechter deze motivering vervolgens toetsen.

Stap 2: de inhoudelijke beoordeling

5.6.    Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de opvolgende asielaanvraag voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten (stap 1, fase 1 en fase 2) en hij overgaat tot een inhoudelijke beoordeling (stap 2), moet hij de vreemdeling, volgens artikel 14, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, wél altijd horen. De enige uitzondering daarop zijn de gevallen genoemd in het tweede lid van die bepaling. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2949, onder 7. Artikel 3.118b, vierde lid, van het Vb 2000, geeft de staatssecretaris de mogelijkheid om hiertoe over te gaan.

Deelconclusie

5.7.    Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, is artikel 3.118b, derde lid, van het Vb 2000, en de uitwerking daarvan in § C1/2.9 van de Vc 2000 en WI 2019/9, niet in strijd met de Procedurerichtlijn. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat die bepaling buiten toepassing moet worden gelaten.

5.7.1. Hoewel de staatssecretaris zijn klacht terecht heeft voorgedragen, kan de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De overwegingen die hij niet heeft bestreden kunnen de vernietiging van het besluit namelijk zelfstandig dragen.

Eindconclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

154-927

BIJLAGE 1 - Wettelijk kader, toepasselijk beleid en Werkinstructie 2019/9

Europees recht

Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180)

Artikel 40

Volgende verzoeken

1. Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.

2. Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU.

3. Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens Richtlijn 2011/95/EU, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgende verzoek verder te behandelen.

(…)

5. Wanneer een volgend verzoek niet verder wordt behandeld overeenkomstig dit artikel, wordt het overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), niet-ontvankelijk geacht.

6. De in dit artikel bedoelde procedure kan ook van toepassing zijn ingeval:

a) een ten laste van een verzoeker komende persoon een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek, en/of

b) een ongehuwde minderjarige een verzoek indient nadat namens hem een verzoek werd ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 5, onder c).

(…)

Artikel 42

Procedureregels

1. De lidstaten zorgen ervoor dat verzoekers wier verzoek aan een voorafgaand onderzoek ingevolge artikel 40 wordt onderworpen, de in artikel 12, lid 1, opgesomde waarborgen genieten.

2. De lidstaten kunnen in hun interne recht regels inzake het voorafgaande onderzoek ingevolge artikel 40 neerleggen. Die regels kunnen onder meer:

(…)

b) het voorafgaande onderzoek toestaan op grond van uitsluitend schriftelijke toelichtingen zonder persoonlijk gehoor, met uitzondering van de in artikel 40, lid 6, bedoelde gevallen.

Deze regels mogen de toegang voor verzoeker tot een nieuwe procedure niet onmogelijk maken en evenmin leiden tot daadwerkelijke ontzegging of vergaande inperking van een dergelijke toegang.

(…)

Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337)

Artikel 4

Beoordeling van feiten en omstandigheden

1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

(…)

Nationaal recht

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 30a

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:

(…)

d. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;

(…)

Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dat luidde ten tijde van het besluit

Artikel 3.118b

1. Indien de vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend welke is afgewezen dan wel niet in behandeling is genomen, vangt het onderzoek naar een volgende aanvraag aan nadat de vreemdeling schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven welke redenen aan die volgende aanvraag ten grondslag liggen. (…)

2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 3.109, 3.113, eerste tot en met achtste lid, en 3.114, eerste, tweede en zesde lid, niet van toepassing. In plaats daarvan:

a. wordt de vreemdeling op de eerste dag door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen;

b. wordt het afschrift van het verslag van het nader gehoor op de eerste dag aan de vreemdeling ter kennis gebracht;

(…)

3. Behoudens in de in artikel 40, zesde lid, van de Procedurerichtlijn bedoelde gevallen, wordt het tweede lid, onder a en b, buiten toepassing gelaten indien Onze Minister de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van de beschikking, kan vergaren zonder nader gehoor.

4. In die gevallen waarin met toepassing van het derde lid is afgezien van een nader gehoor, kan Onze Minister naar aanleiding van nieuwe elementen of bevindingen of een andere beoordeling van reeds bekende elementen of bevindingen bepalen dat het onderzoek naar de aanvraag opnieuw aanvangt met inachtneming van het tweede lid. Onze Minister bepaalt in dat geval wanneer de procedure opnieuw aanvangt en deelt de dag van aanvang mede aan de vreemdeling.

Toepasselijk beleid

Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van het besluit

C1/2.9

Artikel 3.118b Vb regelt het verloop van de asielprocedure als een tweede of volgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingediend. De procedure als beschreven in artikel 3.118b, tweede lid, Vb wordt aangeduid als de ééndagstoets asiel.

(…)

De ééndagstoets asiel vangt aan met het gehoor als bedoeld in artikel 3.118b, tweede lid, onder a, Vb, tenzij de IND de kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen die nodig is voor het kunnen nemen van de beschikking, kan vergaren zonder gehoor. In de gevallen waarin de IND afziet van het houden van een gehoor, vangt de ééndagstoets asiel aan met het voornemen als bedoeld in artikel 3.118b, tweede lid, onder c, Vb. De IND kan onder meer besluiten om af te zien van een gehoor in de situatie dat de vreemdeling:

(…)

valse of vervalste documenten overlegt dan wel documenten overlegt waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld;

(…)

In gevallen waarin zich een van de hiervoor benoemde situaties voordoet maar individuele omstandigheden in de betreffende zaak ertoe leiden dat door het achterwege laten van het gehoor niet zorgvuldig kan worden beslist, wordt gehoord. De IND maakt geen gebruik van de mogelijkheid om af te zien van een gehoor bij de in artikel 40, zesde lid van de Procedurerichtlijn benoemde gevallen waarin weliswaar sprake is van een tweede of volgende aanvraag maar de vreemdeling voor het eerst zelfstandig en op eigen naam een (opvolgende) aanvraag indient.

Indien er aanleiding bestaat om in gevallen waarin is afgezien van een gehoor op grond van nieuwe elementen of bevindingen of een andere beoordeling van reeds bekende elementen of bevindingen alsnog de vreemdeling te horen, vangt de ééndagstoets asiel opnieuw aan. (…)

C1/4.6

(…)

Gegevensdragers die elementen of bevindingen onderbouwen die de vreemdeling in het kader van een eerdere aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingebracht, kunnen elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid onder d, Vw vormen.

(…)

Als de IND de eerdere aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen op grond van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling, moeten de elementen of bevindingen die de vreemdeling in het kader van een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd inbrengt, de ongeloofwaardigheid van de verklaringen wegnemen om te worden aangemerkt als elementen of bevindingen zoals bedoeld in artikel 30a, eerste lid onder d, Vw.

(…)

In weerwil van het gestelde onder a tot en met d, wordt de aanvraag als niet-ontvankelijk afgewezen, indien op voorhand vaststaat dat hetgeen de vreemdeling aanvoert niet kan afdoen aan het in de voorgaande procedure genomen besluit.

De IND wijst een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet af als niet-ontvankelijk als sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende elementen en bevindingen.

Hiervan is in ieder geval sprake indien hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en/of overgelegd tot het oordeel leidt dat met de uitzetting van de vreemdeling artikel 3 EVRM wordt geschonden.

(…)

C2/6.4

Met ‘nieuwe elementen of bevindingen’ wordt hetzelfde bedoeld als ‘nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden’ zoals bedoeld in artikel 4:6 Awb.

Een aanvraag wordt als een opvolgende aanvraag beschouwd, wanneer er geen beroep in eerste aanleg meer open staat tegen de afwijzing van de vorige aanvraag, hetzij omdat de termijn voor het instellen van beroep is verstreken, hetzij omdat er een uitspraak in beroep is gedaan.

(…)

C2/7.7 Opvolgende aanvraag die niet niet-ontvankelijk is verklaard

Hieronder valt in ieder geval een opvolgende aanvraag waarbij nieuwe elementen en bevindingen zijn ingebracht die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag, maar waar dit niet leidt tot een inwilliging van de aanvraag.

Werkinstructie 2019/9

(…)

Het criterium om af te zien van een gehoor wordt in artikel 3.118b, derde lid, Vb vrij algemeen geformuleerd: als het gehoor niet nodig is om een besluit op de aanvraag te nemen, kan worden afgezien van horen.

Om dit criterium wat meer handen en voeten te geven zijn in paragraaf C1/2.9 Vc een aantal situaties beschreven waarin het voor de hand ligt om niet te horen. De in de Vc beschreven situaties zijn niet limitatief, dus ook buiten deze situaties kan van horen worden afgezien als op grond van de stukken reeds blijkt dat de aanvraag geen kans van slagen heeft. Hier dient wel terughoudend gebruik van te worden gemaakt. In het voornemen dient altijd kort te worden gemotiveerd waarom wordt afgezien van een gehoor. Indien er twijfel is of de zaak zonder horen zorgvuldig kan worden beslist, is het verstandig om de vreemdeling te horen. Anderzijds betekent het gegeven dat een situatie op de lijst in de Vc staat niet dat van horen móet worden afgezien. Het kan voorkomen dat in een situatie waarin naar zijn aard in de meeste gevallen kan worden afgezien van een gehoor, in het individuele geval een gehoor noodzakelijk is voor zorgvuldige besluitvorming.

De in de Vc genoemde categorieën betreffen de situaties dat de vreemdeling:

        zich beroept op hetzelfde asielrelaas als in een eerdere procedure zonder dat er nieuwe elementen of bevindingen zijn, dan wel zonder horen kan worden vastgesteld dat de nieuwe elementen of bevindingen niet relevant zijn;

(…)

        valse of vervalste documenten overlegt dan wel documenten overlegt waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld;

(…)

Het kan voorkomen dat er aanvankelijk terecht is afgezien van een gehoor, maar dat er bijvoorbeeld naar aanleiding van de zienswijze nieuwe elementen of bevindingen bekend zijn geworden of dat de zienswijze aanleiding geeft tot een andere beoordeling van reeds bekende elementen of bevindingen als gevolg waarvan de vreemdeling alsnog gehoord moet worden. In die gevallen bepaalt artikel 3.118b, vierde lid, Vb dat de EDT-procedure opnieuw start (conform artikel 3.118b, tweede lid, onderdelen a tot en met e, Vb).

(…)

BIJLAGE 2 - Overwegingen van het Hof in het arrest LH, voor zover nu van belang:

"34. Artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 voorziet dan ook in een behandeling van volgende verzoeken in twee stappen. In het kader van de eerste, voorafgaande stap wordt nagegaan of deze verzoeken ontvankelijk zijn, terwijl in de tweede stap die verzoeken ten gronde worden onderzocht.

35. Deze eerste stap omvat eveneens twee fasen, waarbij in elk fase andere, door diezelfde bepaling vastgestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden worden onderzocht.

36. Aldus bepaalt artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 in de eerste fase dat, om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, een volgend verzoek eerst aan een voorafgaand onderzoek wordt onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn overgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

37. Slechts indien er daadwerkelijk sprake is van dergelijke nieuwe elementen of bevindingen ten opzichte van het eerste verzoek om internationale bescherming, wordt in de tweede fase het onderzoek van de ontvankelijkheid van het volgende verzoek voortgezet overeenkomstig artikel 40, lid 3, van deze richtlijn, teneinde na te gaan of die nieuwe elementen en bevindingen de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

38. Bijgevolg dient weliswaar te zijn voldaan aan beide ontvankelijkheidsvoorwaarden opdat het volgende verzoek verder wordt behandeld overeenkomstig artikel 40, lid 3, van deze richtlijn, maar dit neemt niet weg dat het gaat om onderscheiden voorwaarden die niet met elkaar mogen worden verward.

39. In casu wenst de verwijzende rechter te vernemen of een document waarvan de authenticiteit en de waarachtigheid niet kunnen worden uitgesloten, „een nieuw element of nieuwe bevinding" in de zin van artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 kan vormen, hoewel de authenticiteit van dit document niet kan worden vastgesteld of de bron ervan niet objectief verifieerbaar is.

40. In dit verband dient te worden opgemerkt dat artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 geen enkel onderscheid maakt tussen een eerste verzoek om internationale bescherming en een volgend verzoek wat de aard van de elementen of bevindingen betreft die kunnen aantonen dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, zodat de beoordeling van de feiten en omstandigheden ter staving van deze verzoeken in beide gevallen moet worden verricht overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2011/95.

41. Om te beginnen omschrijft dit artikel 4, lid 2, de relevante elementen ter staving van een verzoek om internationale bescherming als die welke bestaan in „de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient".

42. Vervolgens legt artikel 4, lid 3, onder b), van richtlijn 2011/95 de verplichting op om het verzoek op individuele basis te beoordelen, waarbij onder meer rekening dient te worden gehouden met de door de verzoeker overgelegde relevante documenten, zonder te vereisen dat die documenten noodzakelijkerwijs geauthenticeerd zijn.

43. Ten slotte bepaalt artikel 4, lid 5, van richtlijn 2011/95 dat de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van zijn verklaringen in het verzoek, geloofwaardig geacht wordt en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer, ten eerste, de verzoeker een oprechte inspanning heeft geleverd om zijn verzoek te staven, ten tweede, alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt zijn overgelegd, en er een bevredigende verklaring is gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen, ten derde, de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk zijn bevonden en niet in strijd zijn met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek, ten vierde, de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk heeft ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en, ten vijfde, vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.

44. Hieruit volgt dat elk document dat door de verzoeker ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming is overgelegd, moet worden beschouwd als een element van dat verzoek waarmee rekening dient te worden gehouden overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95, zodat het feit dat dit document niet kan worden geauthenticeerd of dat er geen objectief verifieerbare bron is, als zodanig niet kan rechtvaardigen dat een dergelijk document wordt uitgesloten van de behandeling waartoe de beslissingsautoriteit dient over te gaan overeenkomstig artikel 31 van richtlijn 2013/32.

45. Bij een volgend verzoek kan het feit dat een document niet is geauthenticeerd dus niet ertoe leiden dat dit verzoek onmiddellijk niet-ontvankelijk wordt verklaard, zonder dat wordt onderzocht of dit document een nieuwe bevinding of een nieuw element vormt en, in voorkomend geval, of het de kans aanzienlijk groter maakt dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

46. Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt een dergelijke uitlegging bevestigd door de omstandigheid dat volgens artikel 31, lid 8, onder e), van richtlijn 2013/32 zelfs valse verklaringen de afwijzing van een verzoek om internationale bescherming slechts rechtvaardigen indien daardoor aan dat verzoek van de verzoeker alle overtuigingskracht wordt ontnomen, hetgeen veronderstelt dat zij eerst ontvankelijk werden geacht en door de bevoegde autoriteit zijn onderzocht.

47. In de derde plaats wordt de uitlegging van artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32, zoals deze voortvloeit uit de context van deze bepaling, ook bevestigd door de doelstellingen van deze richtlijn.

48. Uit de overwegingen 3, 18 en 25 van richtlijn 2013/32 vloeit immers voort dat deze richtlijn de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel beoogt in het kader waarvan, enerzijds, elke verzoeker daadwerkelijk toegang moet hebben tot de procedures, in de gelegenheid moet worden gesteld met de bevoegde autoriteiten samen te werken en te communiceren om de voor zijn zaak relevante feiten uiteen te zetten, en over voldoende procedurele waarborgen moet beschikken om zijn rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden en, anderzijds, zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.

49. Voorts blijkt uit overweging 36 van richtlijn 2013/32 dat de procedure voor de toetsing van de ontvankelijkheid van een volgend verzoek tot doel heeft de lidstaten in staat te stellen elk volgend verzoek dat wordt ingediend zonder nieuwe elementen of bevindingen als niet-ontvankelijk af te wijzen teneinde het beginsel van het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing te eerbiedigen.

50. Hieruit volgt dat het onderzoek of een volgend verzoek berust op nieuwe elementen of bevindingen in verband met de behandeling van de vraag of de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, beperkt dient te blijven tot de toetsing van het bestaan van elementen of bevindingen ter staving van dat verzoek die niet werden onderzocht in het kader van de op het vorige verzoek genomen beslissing en waarop die beslissing - die gezag van gewijsde heeft - niet kon worden gebaseerd.

51. Een andere uitlegging van artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32, volgens welke de beslissingsautoriteit reeds in de fase van toetsing van het bestaan van nieuwe elementen of bevindingen ter staving van het volgende verzoek overgaat tot een beoordeling van die elementen en bevindingen, zou niet alleen leiden tot verwarring van de verschillende fasen van de behandelingsprocedure van een dergelijk verzoek, maar zou ook indruisen tegen de doelstelling van richtlijn 2013/32 om verzoeken om internationale bescherming zo spoedig mogelijk te behandelen.

52. Evenzo zou een uitlegging van die bepaling volgens welke elk document dat ter staving van een volgend verzoek wordt overgelegd, slechts ontvankelijk is voor zover dit document geauthenticeerd is, afbreuk doen aan de doelstelling van deze richtlijn om een behoorlijke en volledige behandeling van een dergelijk verzoek te waarborgen.

53. Derhalve dient de beoordeling van de beslissingsautoriteit slechts in de tweede fase van toetsing van de ontvankelijkheid van een volgend verzoek, zoals deze is beschreven in punt 37 van het onderhavige arrest, betrekking te hebben op de toetsing of de nieuwe elementen en bevindingen die aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden overgelegd, de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

54. Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/95, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wetgeving volgens welke elk document dat door een persoon die om internationale bescherming verzoekt ter staving van een volgend verzoek is overgelegd, automatisch wordt beschouwd als een document dat geen „nieuw element of nieuwe bevinding" in de zin van deze bepaling is, wanneer de authenticiteit van dit document niet kan worden vastgesteld of de bron van een dergelijk document niet objectief verifieerbaar is.

(…)

57. Ter beantwoording van deze vraag dient om te beginnen te worden opgemerkt dat uit de artikelen 40 tot en met 42 van richtlijn 2013/32, die betrekking hebben op volgende verzoeken, geenszins blijkt dat het de bedoeling van de Uniewetgever is geweest om lidstaten toe te staan te bepalen dat de beoordeling van de ter staving van een verzoek om internationale bescherming overgelegde bewijzen verschillend kan zijn naargelang het gaat om een eerste verzoek of een volgend verzoek.

58. Integendeel, uit punt 40 van het onderhavige arrest blijkt dat artikel 40, lid 2, van richtlijn 2013/32 geen enkel onderscheid maakt tussen een eerste verzoek en een volgend verzoek wat de elementen of bevindingen betreft die kunnen aantonen dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, zodat de beoordeling van de feiten en omstandigheden ter staving van deze verzoeken in beide gevallen moet worden verricht overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2011/95.

59. Dat een eerste verzoek reeds het voorwerp is geweest van een volledige behandeling rechtvaardigt dus weliswaar dat de lidstaten eerst voorafgaand onderzoeken of het volgende verzoek ontvankelijk is gelet op met name het bestaan - ter staving van dat verzoek - van nieuwe elementen of bevindingen in verband met de behandeling van de vraag of de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, maar deze omstandigheid kan niet tevens rechtvaardigen dat geen beoordeling van die elementen of bevindingen wordt verricht in het kader van dit voorafgaande onderzoek, overeenkomstig artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2013/32 en - zoals de advocaat-generaal ook heeft opgemerkt in de punten 65 en 66 van zijn conclusie - overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2011/95.

60. Voorts bepaalt artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 dat de betrokken lidstaat tot taak heeft om de relevante elementen van het verzoek om internationale bescherming in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

61. Aangezien blijkens punt 44 van het onderhavige arrest ook een document waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld of waarvan de bron niet objectief verifieerbaar is, een element vormt dat ter staving van het verzoek is overgelegd, is de betrokken lidstaat overeenkomstig bovengenoemde bepaling gehouden om dat document in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

62. Overigens dient in deze context in herinnering te worden gebracht dat het niet noodzakelijk is dat de lidstaat ervan overtuigd is dat het nieuwe document het volgende verzoek afdoende staaft opdat de overlegging van een dergelijk document ertoe kan leiden dat overeenkomstig artikel 40, lid 3, van richtlijn 2013/32 het verzoek verder ten gronde wordt behandeld overeenkomstig hoofdstuk II van deze richtlijn, maar het volstaat dat dit document de kans aanzienlijk groter maakt dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet.

63. Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 40 van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95, aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, de beoordeling van de bewijzen die worden overgelegd ter staving van een verzoek om internationale bescherming niet verschillend mag zijn naargelang het gaat om een eerste verzoek of een volgend verzoek en, ten tweede, een lidstaat gehouden is samen te werken met een verzoeker bij de beoordeling van de relevante elementen van diens volgende verzoek als de verzoeker ter staving van dat verzoek documenten overlegt waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld.

(…)"