Uitspraak 201709094/1/V2


Volledige tekst

201709094/1/V2.
Datum uitspraak: 17 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 november 2017 in zaken nrs. NL17.8871 en NL17.8873 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 15 september 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T. der Bedrosian, advocaat te Enschede, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdelingen hebben aan hun derde asielaanvragen, voor zover thans van belang, een vonnis van een Iraakse rechtbank ten grondslag gelegd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het vonnis geen nieuw element of bevinding is, omdat uit de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 21 juli 2017 blijkt dat de authenticiteit van het vonnis wegens het ontbreken van voldoende betrouwbaar referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld en de vreemdelingen die authenticiteit niet zelf hebben aangetoond.

2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering en nader onderzoek op dit standpunt heeft kunnen stellen. Zij acht daartoe relevant dat het door de vreemdelingen overgelegde deskundigenrapport geen aanknopingspunten bevat om de authenticiteit van het overgelegde originele vonnis in twijfel te trekken en het weerwoord van Bureau Documenten daaraan niet af doet. De vreemdelingen hebben volgens de rechtbank al het mogelijke gedaan om te voldoen aan hun bewijslast.

Grief

3. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat het, nu het opvolgende aanvragen betreft, aan de vreemdelingen is om de authenticiteit van het overgelegde vonnis aan te tonen. Dat het deskundigenrapport van de vreemdeling geen aanknopingspunt biedt om te twijfelen aan de authenticiteit van het vonnis, betekent niet dat dús de authenticiteit is aangetoond. De technische opmaak en de ondertekening van het document heeft de deskundige immers niet beoordeeld, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling grief

3.1. In het door de vreemdeling overgelegde deskundigenrapport staat dat het vonnis geen evidente grammaticale, orthografische of logische fouten bevat en dat de verwijzingen naar strafbepalingen aansluiten bij de tekst van het vonnis. Hierin staat echter ook dat geen forensische analyse heeft plaatsgevonden. Een oordeel over de authenticiteit, of een verificatie van de inhoudelijke juistheid, wordt niet gegeven. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, en ook is neergelegd in het weerwoord van Bureau Documenten, heeft de deskundige met dit rapport dus geen oordeel gegeven over de authenticiteit van het vonnis. De vreemdeling heeft de authenticiteit niet anderszins aangetoond. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg van een vreemdeling ligt om de authenticiteit van een aan een opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd document aan te tonen. Eveneens heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat nu het vonnis verband houdt met de eerder ongeloofwaardige geachte problemen en de vreemdelingen de authenticiteit ervan niet hebben aangetoond, het vonnis geen nieuw element of bevinding is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3804).

3.2. Het in de schriftelijke uiteenzetting door de vreemdelingen ingeroepen arrest van het EHRM van 19 januari 2016, M.D. en M.A. tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:0119JUD005868912, maakt deze conclusie niet anders. In het arrest heeft het EHRM geconcludeerd dat de Belgische autoriteiten het begrip 'nieuw' te beperkt hebben uitgelegd, omdat de autoriteiten alleen hadden gekeken naar de datum van de stukken en geen rekening hadden gehouden met de mogelijkheid dat de vreemdelingen die stukken niet eerder hadden kunnen verkrijgen. De autoriteiten hadden niet op andere wijze naar het stuk gekeken. Anders dan in het geval dat in het arrest aan de orde was, heeft de staatssecretaris in deze zaak niet volstaan met een standpunt over de datum van het stuk. Hij heeft het vonnis immers op authenticiteit laten onderzoeken, erop gewezen dat de authenticiteit van het vonnis niet is komen vast te staan terwijl dat wel nodig is om te worden aanvaard als objectieve bron die het asielrelaas bevestigt, en gewezen op de omstandigheid dat met de eerdere asielprocedures van de vreemdelingen al in rechte vaststaat dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Uit het ingeroepen tijdschriftartikel blijkt evenmin dat de staatssecretaris onrechtmatig heeft gehandeld door het vonnis niet als nieuw element of bevinding aan te merken. Nu de authenticiteit van het vonnis niet is komen vast te staan, kan er niet vanuit worden gegaan dat het is afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten en op de daarvoor vereiste wijze is opgemaakt. Reeds daarom kan ook niet van de juistheid van de inhoud worden uitgegaan. Van enig ander concreet bewijs van de veroordeling is niet gebleken. Het vonnis kan daarom, zoals besloten ligt in het standpunt van de staatssecretaris, niet afdoen aan het eerder ongeloofwaardig geachte asielrelaas en vormt dus geen nieuw element of bevinding.

3.3. De grief slaagt.

Conclusie

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 15 september 2017 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van de bij de rechtbank bestreden besluiten waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom buiten het geding.

5. De beroepen zijn ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 november 2017 in zaken nrs. NL17.8871 en NL17.8873;

III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018

802.