Uitspraak 201410365/1/V2


Volledige tekst

201410365/1/V2.
Datum uitspraak: 2 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling]

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), van 18 december 2014 in zaken nrs. 14/26330 en 14/26331 in het geding tussen:

de vreemdeling,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De vreemdeling heeft een nader stuk overgelegd.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Hoger beroep van de staatssecretaris

1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

1.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

1.2. De vreemdeling heeft eerder, op 14 september 2008, 4 januari 2010 en 12 mei 2014, aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvragen zijn bij besluiten van onderscheidenlijk 25 augustus 2010, 25 juli 2013 en 25 augustus 2014 afgewezen. Het besluit van 19 november 2014 is van gelijke strekking als voormelde besluiten, zodat op het hiertegen ingestelde beroep het hiervoor weergegeven beoordelingskader van toepassing is.

1.3. De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling ter staving van zijn opvolgende aanvraag overgelegde brief van de bisschop van Trincomalee van 16 september 2014 een nieuw gebleken feit is, dat toetsing van het besluit van 19 november 2014 in zoverre rechtvaardigt. Hiertoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling de authenticiteit van voormelde brief niet heeft aangetoond.

1.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 29 maart 2010 in zaak nr. 200907436/1/V3 en 12 oktober 2011 in zaak nr. 201011463/1/V2), doen zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voor, indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen niet is vastgesteld. Het ligt op de weg van een vreemdeling de authenticiteit van het aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde document aan te tonen. De staatssecretaris kan een vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, maar dit doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van die vreemdeling.

1.5. Uit de verklaring van onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 3 november 2014 blijkt dat wegens het ontbreken van voldoende referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld of de brief van de bisschop van Trincomalee van 16 september 2014 is opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie en evenmin uitspraak kan worden gedaan over de echtheid ervan. De vreemdeling heeft de authenticiteit van deze brief, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet aangetoond. Weliswaar heeft de vreemdeling, zoals de rechtbank heeft overwogen, het origineel, met bijbehorende enveloppe, overgelegd, en is de brief ondertekend en voorzien van een stempel, maar uit voormelde verklaring van onderzoek blijkt dat op basis hiervan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. Evenmin kan uit de inhoud van de brief, het overgelegde faxbericht met daarin een brief van een Nederlandse pastoor gericht aan voornoemde bisschop, informatie van internet over deze bisschop en kopieën van pagina's uit een tot 6 maart 2007 geldig paspoort op naam van de bisschop worden afgeleid dat de brief van 16 september 2014 daadwerkelijk is opgemaakt en afgegeven door de bisschop van Trincomalee. Reeds daarom is de brief van 16 september 2014 geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.

De grief slaagt.

Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

2. De Afdeling heeft de vreemdeling in de gelegenheid gesteld tot en met 31 december 2014 incidenteel hoger beroep in te stellen. Nu het incidenteel hogerberoepschrift op 31 december 2014 bij de Afdeling is binnengekomen, bestaat er, anders dan de staatssecretaris in zijn zienswijze betoogt, geen aanleiding het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

3. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

Conclusie

4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 november 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

In het beroep van de vreemdeling

5. Aan zijn opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling onder meer een brief van een parlementslid in Trincomalee van 14 juli 2014 en een brief van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en een psychiater van 17 oktober 2014 ten grondslag gelegd. Voorts heeft hij verwezen naar de algemene ambtsberichten inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 juni 2013 en oktober 2014, een op 10 november 2014 verschenen rapport van het Europees Comité voor Sociale Rechten over opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers, en een aantal rapporten en artikelen over de situatie in Sri Lanka.

5.1. Het rapport van 10 november 2014 heeft geen relatie met het asielrelaas van de vreemdeling en kan om die reden niet afdoen aan het standpunt van de staatssecretaris over het asielrelaas van de vreemdeling in de eerdere besluiten. Voorts dateert een aantal overgelegde stukken, waaronder de brief van 14 juli 2014, van vóór het besluit van 25 augustus 2014 in de vorige procedure. De vreemdeling heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij deze stukken in die procedure niet heeft kunnen en derhalve had moeten overleggen. De overige overgelegde en aangehaalde stukken kunnen evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, reeds omdat de vreemdeling deze stukken in de vorige procedure al heeft overgelegd. Weliswaar is geen rechterlijk oordeel gegeven over deze stukken, maar dit komt omdat de vreemdeling op 11 december 2014 zijn beroep tegen het eerdere besluit van 25 augustus 2014 heeft ingetrokken. De gevolgen van deze intrekking dienen voor zijn risico te blijven (uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2004 in zaak nr. 200404626/1). Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 19 november 2014 geen plaats.

6. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2014 in zaak nr. 14/26330;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Prins
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015

363-802.