Uitspraak 202100279/1/V1


Volledige tekst

202100279/1/V1.
Datum uitspraak: 20 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 december 2020 in zaak nr. 19/9934 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 21 november 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een nadere reactie ingediend. De vreemdeling heeft op de reactie van de staatssecretaris gereageerd.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling, met de Somalische nationaliteit, beoogt verblijf bij zijn twee biologische dochters, die de Nederlandse nationaliteit hebben. De staatssecretaris heeft zijn aanvraag voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw 2000 afgewezen, omdat zijn dochters op het moment van toetsing meerderjarig waren, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor verblijf op grond van het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354. Ook bestaat volgens de staatssecretaris tussen de vreemdeling en zijn dochters geen zodanige afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in het arrest K.A. van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, ECLI:EU:C:2017:821. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM niet slaagt, omdat dat beroep nooit kan leiden tot de afgifte van het verblijfsdocument waar de vreemdeling om heeft verzocht.

Hoger beroep

2.       In hoger beroep klaagt de vreemdeling, onder verwijzing naar  uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:567, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 de staatssecretaris de mogelijkheid biedt om hem ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen, maar dat dit niet betekent dat de staatssecretaris in de nu voorliggende procedure verplicht is om een afweging in dat kader te verrichten. De vreemdeling betoogt dat hij zowel bij het indienen van de aanvraag als in bezwaar heeft aangevoerd dat hij gezinsleven heeft met zijn dochters, zodat de staatssecretaris verplicht was een afweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM.

2.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris de bevoegdheid en niet de plicht heeft om krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Dat neemt niet weg dat de staatssecretaris deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van die bevoegdheid, die in algemene zin "onverminderd artikel 3.6 en 3.6a" van toepassing is (vergelijk de eerdergenoemde uitspraak van 21 februari 2019 onder 3 en 3.1). De staatssecretaris moet dit motiveren, als een vreemdeling impliciet of, zoals in dit geval, expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris kan voor die motivering verwijzen naar het toepasselijk beleid als daarin is toegelicht waarom in bepaalde gevallen geen gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid of, als dat beleid ontbreekt, in het individuele geval toelichten waarom van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt. Vanzelfsprekend kan de staatssecretaris er ook voor kiezen zonder een daartoe strekkende aanvraag inhoudelijk te beoordelen of er aanleiding is van deze bevoegdheid gebruik te maken.

2.2.    In de nu voorliggende zaak heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van de vreemdeling ziet op het vaststellen van rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht en dat hij geen geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM kan doen, omdat een beroep op artikel 8 van het EVRM nooit kan leiden tot de afgifte van het verblijfsdocument waar de vreemdeling om heeft verzocht. In zijn nadere reactie heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat hij geen beleid heeft ten aanzien van het gebruik van de bevoegdheid in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 en verder dat hij overeenkomstig Werkinstructie 2020/16 alleen ambtshalve doortoetst aan artikel 8 van het EVRM, als er geen EU verblijfsrecht meer bestaat, omdat het in het verleden van rechtswege is geëindigd, of als de staatssecretaris een EU verblijfsrecht per heden beëindigt en een vreemdeling zich impliciet of expliciet beroept op zijn recht om zijn of haar gezins- of privéleven hier te lande uit te oefenen.

2.3.    Met deze motivering en nadere reactie heeft de staatssecretaris  niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij, ondanks de hem toekomende bevoegdheid in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000, in de nu voorliggende zaak geen afweging heeft gemaakt om ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De verwijzing van de staatssecretaris naar de Werkinstructie laat namelijk onverlet dat, ook als hij vaststelt dat een vreemdeling van rechtswege geen EU-verblijfsrecht meer heeft, hij die vreemdeling alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM kan verlenen, terwijl die vreemdeling daar, net als in de nu voorliggende zaak, geen aanvraag voor heeft ingediend. Dat verder, zoals de rechtbank heeft overwogen, uit de uitspraak van 29 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:278, volgt dat toetsing aan het EU-recht te onderscheiden is van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, is eveneens geen afdoende verklaring waarom de staatssecretaris geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die artikel 3.6b aanhef en onder c, van het Vb 2000 hem geeft, zoals de vreemdeling terecht aanvoert. Ook overigens heeft de staatssecretaris niet toegelicht waarom hij in een geval als dit volgens de Werkinstructie geen gebruik maakt van de bevoegdheid ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarbij komt dat in de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit van 17 december 2013 (stroomlijning toelatingsprocedures; Stb. 2013, 580) in de beknopte passage over artikel 3.6b wordt gewezen op het belang dat door een ambtshalve toets aan een aantal humanitair-reguliere gronden - waaronder die van artikel 8 van het EVRM - direct duidelijk wordt of er een reden is om op die gronden verblijf in Nederland toe te staan. Niet valt in te zien waarom dat belang in een geval als dit niet geldt en een vreemdeling dan alsnog een aparte aanvraag moet indienen voor de beoordeling van een impliciet of expliciet beroep op artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt in zoverre.

2.4.    Voor zover de vreemdeling aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zijn aanvraag voor een artikel 9 document heeft ingediend op het moment dat zijn jongste dochter nog net minderjarig was en dat de staatssecretaris dus had moeten beoordelen of hij gedurende die korte periode rechtmatig verblijf heeft ontleend aan het Unierecht, slaagt dit betoog niet. Zelfs als de vreemdeling gedurende de twee dagen dat zijn jongste dochter minderjarig was rechtmatig verblijf zou hebben gehad als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez, laat dit onverlet dat de staatssecretaris in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling, omdat zijn dochters inmiddels meerderjarig zijn, geen afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan het arrest K.A. Hij heeft daaraan niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat de vreemdeling voor zijn jongste dochter geen enkele omstandigheid heeft aangevoerd waaruit een zodanige afhankelijkheidsrelatie blijkt als bedoeld in dat arrest en dat voor de oudste dochter, die verstandelijk beperkt is, evenmin sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie, omdat zij begeleiding en zorg krijgt vanuit een professionele organisatie en van de echtgenote van de vreemdeling. De vreemdeling heeft verder ook niet aangevoerd waaraan hij na het meerderjarig worden van zijn jongste dochter mogelijk nog een voortgezet verblijfsrecht zou ontlenen. De grief faalt in zoverre.

Conclusie

Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 november 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris zal een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 december 2020 in zaak nr. 19/9934;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 21 november 2019, V-nummer […];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Verbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022

488-977