Uitspraak 201802279/1/V3


Volledige tekst

201802279/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 februari 2018 in zaak nr. 17/10353 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 26 april 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 20 juli 2017 heeft de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de ongegrondverklaring van het bezwaar is gehandhaafd en de vreemdeling in het bezit is gesteld van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).

Bij uitspraak van 13 februari 2018 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 april 2017 door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 20 juli 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 april 2017 ongegrond heeft verklaard, hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 23 maart 2018 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep doorgestuurd naar de Afdeling.

De rechtbank heeft de door de staatssecretaris naar aanleiding van het beroep gegeven schriftelijke uiteenzetting eveneens doorgestuurd naar de Afdeling.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij het besluit van 26 april 2017 moet toetsen aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit en dat dit met zich brengt dat het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354 niet bij de toetsing van dat besluit kan worden betrokken. De rechtbank had het besluit van 26 april 2017 moeten toetsen aan het op dat moment geldende recht en artikel 20 van het VWEU is door vorenbedoeld arrest niet gewijzigd, aldus de vreemdeling.

1.1. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Chavez-Vilchez een uitleg gegeven aan artikel 20 van het VWEU. De vreemdeling betoogt terecht dat deze uitleg ook reeds gold ten tijde van het nemen van het besluit van 26 april 2017. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte dit arrest en de daarin gegeven uitleg van artikel van het 20 van het VWEU niet bij de toetsing van dat besluit betrokken.

1.2. De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 26 april 2017 ongegrond is verklaard. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, omdat de staatssecretaris daarin evenmin als in het besluit van 20 juli 2017 dat de rechtbank om die reden heeft vernietigd en waartegen door hem geen hoger beroep is ingesteld een standpunt heeft ingenomen over de vraag wat artikel 20 van het VWEU, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in het arrest Chavez-Vilchez, betekent voor de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier te verlenen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM.

2.1. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 20 juli 2017 op 23 maart 2018 een nieuw besluit genomen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar en daarin een standpunt ingenomen over de gevolgen van het arrest Chavez-Vilchez voor de beoordeling van de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Er bestaat daarom geen aanleiding om de staatssecretaris naar aanleiding van de vernietiging van het besluit van 26 april 2017 opnieuw op te dragen een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen.

2.2. Het besluit van 23 maart 2018 wordt, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Naar aanleiding van de door de vreemdeling tegen dat besluit voorgedragen beroepsgronden wordt het volgende overwogen.

3. De vreemdeling betoogt dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, anders dan de staatssecretaris doet voorkomen, niet geheel los kan worden gezien van het verblijfsrecht dat hij ontleent aan artikel 20 van het VWEU zoals dat artikel is uitgelegd door het Hof van Justitie in het arrest Chavez-Vilchez.

3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 maart 2018, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 20 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY8239, terecht op het standpunt gesteld dat de vraag of zijn weigering om aan de vreemdeling in Nederland verblijf toe te staan tot gevolg heeft dat zijn kinderen hun aan artikel 20 van het VWEU ontleende recht op het grondgebied van de Unie te verblijven, wordt ontzegd, moet worden onderscheiden van de vraag of het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op bescherming van het gezinsleven hem noodzaakt tot het toestaan van een verblijf van de vreemdeling hier te lande.

3.2. De beroepsgrond faalt.

3.3. De rechtbank heeft bij haar toetsing van het besluit van 26 april 2017 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. In het tegen de uitspraak van de rechtbank door de vreemdeling ingestelde hoger beroep is geen grief gericht tegen dit oordeel. Evenmin is, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1. is overwogen, sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel daarover, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen thans in beroep aan de orde is gesteld. Dit betekent dat de beroepsgronden die zien op de gestelde schending van artikel 8 van het EVRM thans niet meer aan de orde kunnen komen.

3.4. De rechtbank heeft voorts naar aanleiding van het besluit van 20 juli 2017 overwogen dat de beslissing over de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 niet mede betrekking kan hebben op de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf, nu het verstrekken van het document alleen declaratoire werking heeft, het slechts een bevestiging is van een status die al eerder van rechtswege is verkregen en in de Vw 2000 noch anderszins is voorzien in de bevoegdheid van de staatssecretaris om een eerdere ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen. Omdat de vreemdeling geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 20 juli 2017 dient van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. Dit betekent dat de beroepsgronden die zien op de ingangsdatum van het verkrijgen van rechtmatig verblijf op grond van artikel 20 van het VWEU thans evenmin aan de orde kunnen komen.

4. Het beroep is ongegrond.

5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de griffier van de rechtbank de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 februari 2018 in zaak nr. 17/10353, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 26 april 2017 ongegrond is verklaard;

III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 26 april 2017, V-nummer […];

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 23 maart 2018 ongegrond;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Vonk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2019

345.