Uitspraak 201710145/1/V3


Volledige tekst

201710145/1/V3.
Datum uitspraak: 21 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.    [de vreemdeling],
2.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 november 2017 in zaak nr. 17/12973 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.

Bij besluit van 30 juni 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    De staatssecretaris heeft vastgesteld dat de vreemdeling, van Poolse nationaliteit, niet langer rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris terecht niet heeft beoordeeld of de vreemdeling een onredelijk beroep op de algemene middelen heeft gedaan, nu de vreemdeling geen verblijfsrecht heeft gehad. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in dit geval niet de bevoegdheid heeft om ambtshalve te beoordelen of artikel 8 van het EVRM noopt tot vergunningverlening, zodat zij niet toekomt aan de beroepsgronden hierover.

Het hoger beroep van de vreemdeling

2.    Hetgeen de vreemdeling in de eerste en derde grief heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

2.1.    De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag over het maken van een belangenafweging bij de vaststelling dat een burger van de Unie geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan ingevolge artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft of heeft gehad, heeft de Afdeling in de uitspraken van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584 en ECLI:NL:RVS:2018:3585, beantwoord. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat de vaststelling van de onrechtmatigheid van het verblijf ook een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is en dat de staatssecretaris dan altijd een belangenafweging moet maken. Reeds hierom slaagt de grief.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 bevoegd is om in dit geval ambtshalve te beoordelen of artikel 8 van het EVRM noopt tot vergunningverlening. Daartoe voert hij onder meer aan, onder verwijzing naar de Nota van toelichting bij het besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vb 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures; Staatsblad 2013, 580, p. 18, 23, 35), dat een verschil bestaat tussen artikel 3.6 en 3.6a van het Vb 2000 enerzijds en artikel 3.6b van het Vb 2000 anderzijds. Waar artikel 3.6 en 3.6a alleen van toepassing zijn bij aanvragen, geeft artikel 3.6b in algemene zin aan wanneer ambtshalve verlening mogelijk is, nu deze bepaling "onverminderd artikel 3.6 en 3.6a" van toepassing is. Dit is volgens de staatssecretaris dus een restcategorie waaruit volgt dat te allen tijde een ambtshalve vergunning kan worden verleend onder de voorwaarden genoemd in deze bepaling.

3.1.    Uit artikel 3.6, eerste lid, onder a, en 3.6a, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 volgt dat bij een afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier of bij een afwijzing van een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Bij deze bepalingen moet er voor het zogenaamde 'meetoetsen' dus een aanvraag aan ten grondslag liggen. Artikel 3.6b van het Vb 2000 stelt die verplichting niet. Daarnaast staat in artikel 3.6b dat onverminderd artikel 3.6 en 3.6a de staatssecretaris ambtshalve een verblijfsvergunning regulier kan verlenen aan - onder andere - een vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, volgt daar dus uit dat ook in die gevallen waarin een vreemdeling geen (eerste) aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier of asiel heeft ingediend, zoals in deze zaak het geval, de staatssecretaris bevoegd is om ambtshalve over te gaan tot het verlenen van de in artikel 3.6b genoemde vergunningen. Een andere lezing zou tot gevolg hebben dat artikel 3.6b een herhaling is van in plaats van een aanvulling op artikel 3.6 en 3.6a van het Vb 2000. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat hij krachtens artikel 3.6b van het Vb 2000 de bevoegdheid heeft om te beoordelen of de vreemdeling aanspraak heeft op een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Dat een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM in een procedure als hier aan de orde er niet toe kan leiden dat de vreemdeling alsnog rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft, laat het voorgaande onverlet.

De grief slaagt.

Conclusie in hoger beroep

4.    Zowel het hoger beroep van de vreemdeling als het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.

4.1.    Gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen slaagt de beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris een belangenafweging had moeten maken om te bepalen of tot verwijdering kon worden overgegaan.

4.2.    De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om hem krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen, nu sprake is van gezinsleven tussen hem en zijn dochter. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling gewezen op nieuwe feiten en omstandigheden van na het besluit, die volgens hem tot een andersluidend besluit moeten leiden.

Nu gelet op het onder 4.1. overwogene volgt dat het beroep reeds gegrond is, de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen en de vreemdeling in het kader van artikel 8 van het EVRM nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, behoeft deze beroepsgrond geen verdere bespreking. De staatssecretaris dient in zijn nieuw te nemen besluit voor zover nodig een standpunt over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in te nemen, waarbij hij de nieuwe feiten en omstandigheden meeneemt.

4.3.    Aan de overige niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

Conclusie in beroep

5.    Het beroep is gegrond. Gelet daarop komt het besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

6.    Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.

7.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van de vreemdeling gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 november 2017 in zaak nr. 17/12973;

IV.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

V.    vernietigt het besluit van 30 juni 2017, V-nummer […];

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Vonk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019

759.