Uitspraak 202004057/1/A3


Volledige tekst

202004057/1/A3.
Datum uitspraak: 21 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juni 2020 in zaak nr. 19/4592 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft het college de kosten van toepassing van bestuursdwang vastgesteld en bij [appellante] in rekening gebracht.

Bij besluit van 4 maart 2019 heeft het college het eerdere besluit van 10 augustus 2018 ingetrokken en de kosten van de toepassing van bestuursdwang opnieuw vastgesteld en bij [appellante] in rekening gebracht.

Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 10 augustus 2018 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2019 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Wassenburg en P. Klomp is verschenen. [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. van der Eijk, advocaat te Den Haag, heeft per videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.       De relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn opgenomen in een bijlage. De bijlage is onderdeel van de uitspraak.

Achtergrond van de zaak

2.       Het college heeft enkele jaren geleden vastgesteld dat een [woonschip] dat in het kadaster op naam van [appellante] stond, was afgemeerd op een locatie die niet bestemd en aangewezen is als ligplaats. Het woonschip bevatte asbesthoudend materiaal en was op die locatie deels gesloopt. [appellante] heeft wel een vergunning voor een andere ligplaats.

2.1.    Na deze vaststelling heeft het college [appellante] bij besluit van 11 maart 2016 gelast om het woonschip te verslepen naar de ligplaats waarvoor zij wél een vergunning heeft, of om het woonschip uit de Haagse binnenwateren te verwijderen en verwijderd te houden. De dwangsommen bij het niet-tijdig voldoen aan de last zijn in dat besluit bepaald op € 500,- per dag, met een maximum van € 5000,-. Omdat [appellante] niet aan de last heeft voldaan, heeft het college vervolgens besloten om de verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 5.000,- bij besluit van 5 april 2016 in te vorderen.

2.2.    Kort daarna heeft het college [appellante] bij besluit van 7 april 2016 een last onder bestuursdwang opgelegd om haar alsnog te bewegen de illegale situatie ongedaan te maken. Het college heeft haar gelast om het woonschip vóór 14 april 2016 te verslepen naar de ligplaats waarvoor zij wél een vergunning heeft, of om het uit de Haagse binnenwateren te verwijderen en verwijderd te houden. In dit besluit heeft het college vermeld dat indien zij niet aan de last voldoet, het college de bestuursdwang zelf zal uitvoeren. De kosten daarvan, waaronder in ieder geval de kosten voor het verwijderen van het woonschip, komen dan voor rekening van [appellante].

2.3.    Nadat gemeentelijke toezichthouders hadden geconstateerd dat [appellante] ook niet aan de last onder bestuursdwang had voldaan, heeft het college het woonschip op 11 mei 2016 zelf verwijderd en tijdelijk opgeslagen. Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college de kosten hiervan ter hoogte van € 10.569,72 bij [appellante] in rekening gebracht.

2.4.    Tegen al deze besluiten heeft [appellante] procedures gevoerd. Die procedures hebben uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2196. Kort gezegd, heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat het college zowel de last onder dwangsom als de last onder bestuursdwang aan [appellante] heeft mogen opleggen. Ook heeft het college volgens de Afdeling de kosten van de uitvoering van de bestuursdwang op [appellante] mogen verhalen.

2.5.    Terwijl de gerechtelijke procedures over de last onder dwangsom en de last onder bestuursdwang nog liepen, hebben het college en [appellante] contact gehad over de mogelijkheid om het woonschip af te halen. Het college heeft [appellante] naar aanleiding van die contacten bij brief van 31 oktober 2016 gevraagd of zij van de mogelijkheid gebruik wil maken om het woonschip af te halen onder het afgeven van een bankgarantie. Het college heeft in die brief ook vermeld dat, indien zij het woonschip niet vóór 14 november 2016 zou afhalen onder voldoening van de gemaakte kosten van bestuursdwang of onder het afgeven van een bankgarantie, het college zal overgaan tot vernietiging van het woonschip. Ook die kosten zullen dan op [appellante] worden verhaald, aldus deze brief. Op 9 februari 2017 heeft het college nog een brief gestuurd met een vergelijkbare inhoud, maar waarbij [appellante] nog tot 1 maart 2017 de mogelijkheid kreeg om het woonschip af te halen.

De besluitvorming

3.       Omdat [appellante] het woonschip niet heeft opgehaald, heeft het college het woonschip uiteindelijk op 21 juli 2017 laten vernietigen. Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft het college [appellante] laten weten dat de kosten van de opslag over de periode na 11 juni 2016 en de kosten van de daaropvolgende vernietiging van het woonschip óók bij [appellante] in rekening worden gebracht. Het gaat om een bedrag van € 28.453,60. Het college is vervolgens overgegaan tot invordering van dat bedrag. Omdat het college [appellante] niet had gehoord, alvorens dit besluit te nemen, heeft het haar alsnog in de gelegenheid gesteld om zienswijzen in te dienen tegen het voornemen om de kosten van de uitvoering van de bestuursdwang bij haar in rekening te brengen. Het college heeft vervolgens op 4 maart 2019 een nieuw besluit genomen en daarbij het eerdere besluit van 10 augustus 2018 ingetrokken. In het besluit van 4 maart 2019 is het college ingegaan op de zienswijzen van [appellante], maar het heeft opnieuw besloten om de kosten van € 28.453,60 bij haar in rekening te brengen en in te vorderen.

3.1.    Bij het besluit op bezwaar van 4 juni 2019 heeft het college het eerdere besluit van 10 augustus 2018 herroepen en het bezwaar gericht tegen het besluit van 4 maart 2019 ongegrond verklaard. Het heeft zijn besluit gebaseerd op het advies van de bezwaarschriftencommissie. Volgens de commissie is het enkele tijdsverloop, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, geen reden om de gemaakte kosten voor de opslag en vernietiging van het woonschip niet bij haar in rekening te brengen. Verder verplicht de Awb niet dat het college overleg pleegt met [appellante] over de wijze van vernietiging en de daarvoor gemaakte kosten. Ook was het college volgens de commissie niet verplicht om het taxatierapport uit 2017 met [appellante] te delen of om haar te betrekken bij de uitvoering van de vernietiging. Omdat uit de taxatie van de deskundige bleek dat het woonschip een negatieve waarde vertegenwoordigde als gevolg van de kosten van asbestsanering, is het college terecht overgegaan tot vernietiging van het woonschip, aldus de commissie. Ook heeft de commissie geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de hoogte van de kosten en heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de betonnen bak van het woonschip een verkoopwaarde had. Het college heeft de kosten van opslag over de periode van na 11 juni 2016 en de vernietiging van het woonschip op [appellante] mogen verhalen, aldus de commissie.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het besluit van 4 juni 2019 bij haar uitspraak van 9 juni 2020 ongegrond verklaard. Zij heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018 geoordeeld dat niet valt in te zien dat [appellante] geen verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het college de hoogte van de verschuldigde kosten overeenkomstig de facturen van [bedrijf] heeft vastgesteld. Dat deze kosten niet redelijk en proportioneel zijn, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank. Verder heeft het college niet in strijd gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur door te wachten met het kostenverhaal totdat de last onder bestuursdwang in rechte vaststond. [appellante] heeft bovendien de mogelijkheid gehad om een contra-expertise te laten verrichten, omdat tussen het taxatierapport en de vernietiging genoeg tijd bestond om een contra-expertise te laten verrichten, aldus de rechtbank.

Het geschil in hoger beroep

5.       [appellante] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens haar heeft de rechtbank niet ingezien dat in haar situatie omstandigheden bestaan die hadden moeten leiden tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal. De Afdeling zal hieronder de aangevallen uitspraak beoordelen in het licht van deze door [appellante] aangevoerde omstandigheden.

i.        De vernietiging van het woonschip en het taxatierapport

5.1.    [appellante] stelt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de mogelijkheid heeft gehad om een contra-expertise te laten verrichten. Zij heeft het taxatierapport dat het college heeft laten opmaken pas bij het verweerschrift in bezwaar, dus na de vernietiging van het woonschip, ontvangen. Zij wist niet eerder dat het college het woonschip heeft laten taxeren. Omdat het college het taxatierapport zo laat in de procedure heeft gebracht, heeft het in strijd met het fair play beginsel en het beginsel van de goede procesorde gehandeld. Daarnaast is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het betoog dat zij het woonschip onmogelijk kon ophalen. Het college heeft hieraan te strikte voorwaarden verbonden, aldus [appellante].

5.1.1. Het hoger beroep gaat over de bij [appellante] in rekening gebrachte kosten voor de toepassing van de bestuursdwang, te weten de kosten van opslag van het woonschip over de periode van 11 juni 2016 tot en met 21 juli 2017 en de kosten van vernietiging van het woonschip op 21 juli 2017. Dat de kosten van opslag bij [appellante] in rekening kunnen worden gebracht, volgt uit artikel 5:25, eerste lid, van de Awb waarin staat dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, gelezen in samenhang met artikel 5:29, eerste lid, van de Awb waarin staat dat het bestuursorgaan voor de toepassing van bestuursdwang zaken kan meevoeren en opslaan. Op grond van het derde lid van die laatste bepaling draagt het college ook zorg voor de bewaring van de opgeslagen zaken en geeft het deze zaak terug aan de rechthebbende. Uit artikel 5:30 van de Awb volgt dat indien de zaak niet kan worden teruggegeven binnen dertien weken, het bestuursorgaan de zaak kan verkopen. Op dit uitgangspunt bestaat een uitzondering. Indien verkoop naar het oordeel van het bestuursorgaan niet mogelijk is, dan kan het de zaak laten vernietigen. Dat staat in artikel 5:30, vijfde lid, van de Awb. In deze zaak heeft het college gebruik gemaakt van die bevoegdheid, ook wel parate executie genoemd.

5.1.2. Het college stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat het bij de bevoegdheid om het woonschip te laten vernietigen om feitelijk handelen gaat en dat de betogen van [appellante] over het gebruik van deze bevoegdheid daarom niet in deze procedure aan de orde kunnen komen. Dat standpunt deelt de Afdeling niet. In de uitspraken van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:514 en van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1266, waar het college waarschijnlijk op doelt, heeft de Afdeling overwogen dat het overdragen of verkopen van een zaak of het vernietigen ervan privaatrechtelijk of feitelijk handelen is. Maar in deze zaak gaat het over het besluit van het college waarbij het de kosten van toepassing van bestuursdwang heeft vastgesteld en bij [appellante] in rekening heeft gebracht. De vernietiging van het woonschip is onderdeel geweest van de toepassing van bestuursdwang. Omdat het college de kosten van deze vernietiging, hoewel het bij de vernietiging zelf om feitelijk handelen gaat, ook bij [appellante] in rekening heeft gebracht, kan zij in dat verband omstandigheden aanvoeren die volgens haar moeten leiden tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1389 en op haar uitspraken van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3110 en van 10 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:202. Over de betogen van [appellante] die samenhangen met de vernietiging van het woonschip oordeelt de Afdeling als volgt.

5.1.3. Uit artikel 5:30, vijfde lid, van de Awb volgt dat het aan het college is om te beoordelen dat verkoop van het woonschip niet mogelijk is en dat het college het woonschip om die reden kan laten vernietigen.

5.1.4. Voordat het college is overgegaan tot de beoordeling of verkoop van het woonschip mogelijk was, heeft het [appellante] eerst de gelegenheid gegeven het woonschip zelf af te halen. Daarbij heeft het de voorwaarde gesteld dat zij de kosten van de uitvoering van de bestuursdwang zou voldoen of dat zij daarvoor een bankgarantie zou afgeven. Het ging daarbij in ieder geval om de kosten die [appellante] op grond van het eerdere besluit van 14 juni 2016 moest betalen, te weten een bedrag van € 10.569,72. Anders dan [appellante] betoogt, heeft het college daarmee niet te strikte voorwaarden gesteld aan het afhalen van het woonschip. Het college heeft gebruik gemaakt van zijn in artikel 5:29, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid. In die bepaling staat dat een bestuursorgaan de teruggave van een zaak kan opschorten tot de verschuldigde kosten van bestuursdwang zijn voldaan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het college heeft in zoverre, anders dan [appellante] betoogt, niet onzorgvuldig gehandeld. Dit betoog leidt dan ook niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

5.1.5. Omdat [appellante] niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om het woonschip af te halen, heeft het college beoordeeld of verkoop van het woonschip mogelijk was. Het college heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat het woonschip een negatieve waarde vertegenwoordigde, omdat het asbest bevatte en het om die reden niet verkoopbaar was. Voor dat standpunt heeft het college zich gebaseerd op het taxatierapport van 30 maart 2017. Vaststaat dat het college dit taxatierapport pas bij het verweerschrift in de bezwaarprocedure van 29 maart 2019 ten overstaan van de bezwaarschriftencommissie heeft overgelegd. [appellante] heeft dus niet eerder van het taxatierapport kennis kunnen nemen dan nadat het woonschip al was vernietigd. Zij heeft zich dus ook niet eerder kunnen uitspreken over de inhoud van dat taxatierapport. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college hiermee in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Toch ziet de Afdeling hierin geen omstandigheid die leidt tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal. Daarvoor is het volgende van belang.

5.1.6. Uit het taxatierapport volgt dat de actuele waarde van het woonschip niet los kan worden gezien van het feit dat het grotendeels was ontmanteld en dat asbestverontreiniging aanwezig was. Volgens het taxatierapport bedragen de kosten van asbestsanering ongeveer € 16.000,- en moet ervan worden uitgegaan dat bij de asbestsanering ook de resterende opbouw verloren gaat. De taxateur komt uiteindelijk, rekening houdend met de kosten van asbestsanering, de bouwkundige staat van het schip en de ten laste van een eventuele koper komende transportkosten, tot de conclusie dat het woonschip een negatieve waarde heeft en dat het om die reden onverkoopbaar is. [appellante] heeft daartegenover gesteld dat de betonnen bak van het woonschip nog een bepaalde economische waarde vertegenwoordigde en verkocht had kunnen worden. Zij heeft in dat kader informatie van het internet overgelegd. Uit die informatie volgt echter niet hoeveel een betonnen bak zou kunnen opleveren bij verkoop. Het college heeft in dit verband ter zitting verklaard dat uit het taxatieverslag volgt dat de kosten van demontage groter waren dan de waarde van het woonschip en dat niet valt uit te sluiten dat deze kosten hoger zouden uitvallen indien de bak van het woonschip zou moeten worden gescheiden. Daar heeft het college nog aan toegevoegd dat de betonnen bak in Den Haag niet als terras kon worden gebruikt vanwege de diepe ligging ervan en dat er dus ook nog transportkosten moesten worden gemaakt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat het college de bak had moeten laten scheiden van het woonschip, omdat de economische waarde van de bak het de moeite waard maakte om deze te verkopen. Hoewel het college bij zijn beoordeling van de verkoopbaarheid van het woonschip onzorgvuldig heeft gehandeld, door het taxatierapport niet tijdig met [appellante] te delen, heeft het zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het schip onverkoopbaar was en dat het het woonschip om die reden kon laten vernietigen.

ii.        Geringe verwijtbaarheid en het algemeen belang

5.2.    [appellante] betoogt verder dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in haar situatie ook andere bijzondere omstandigheden bestaan die hadden moeten leiden tot het afzien van kostenverhaal of in ieder geval tot een vermindering van de kosten die bij haar in rekening zijn gebracht. Haar verwijtbaarheid is gering, omdat zij het woonschip onmogelijk kon ophalen en laten vernietigen, terwijl het algemeen belang sterk is gediend met het overheidsingrijpen. Juist omdat het woonschip asbest bevatte, was de vernietiging in het algemeen belang, aldus [appellante]. Verder is hierbij belangrijk dat het college haar niet heeft geholpen bij het zelf ter hand nemen van de kwestie. Van de zijde van het college is haar ook gezegd dat het nagenoeg ondoenlijk is om het woonschip uit de Haagse binnenwateren te verwijderen.

5.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen gaan bestuursdwang en kostenverhaal in de regel samen. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Verder kunnen andere bijzondere omstandigheden het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal (zie bijvoorbeeld overweging 16.1 van de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1183 en overweging 7.2 van de uitspraak van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3552).

5.2.2. De Afdeling gaat niet mee met het standpunt van [appellante] dat haar geen verwijt valt te maken van de ontstane situatie. In de eerdere uitspraak van 4 juli 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat [appellante] de overtreder is en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar niet mogelijk was om de overtreding te beëindigen. Bij dat oordeel is de Afdeling ook ingegaan op de mededelingen van het hoofd Woonwagenzaken en binnenwateren, waaraan [appellante] ook in deze zaak refereert. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan een belanghebbende in een procedure tegen een kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is (zie bijvoorbeeld overweging 2.2 van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). De situatie van [appellante] is geen uitzonderlijke situatie die een nieuwe beoordeling rechtvaardigt van haar stelling dat de illegale situatie haar niet te verwijten valt. Ook het betoog dat haar geen verwijt valt te maken, omdat zij het woonschip onmogelijk kon ophalen en laten vernietigen, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling heeft hiervoor in overweging 5.1.4 al geoordeeld dat het college [appellante] in de gelegenheid heeft gesteld het woonschip af te halen en dat het daarvoor niet te strikte voorwaarden heeft gehanteerd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen reden voor het maken van een uitzondering op het uitgangspunt dat bestuursdwang en kostenverhaal samengaan.

iii.       De hoogte van de kosten en financiële draagkracht

5.3.    [appellante] betoogt ook dat zij in deze zaak al een besluit over de kosten heeft gekregen en dat het college is overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Dit leidt tot een cumulatie van herstelsancties. Een matiging van de kosten met minimaal 75% is volgens [appellante], gelet op de hoogte van de kosten in combinatie met de andere kosten en gelet op haar inkomen, aangewezen.

5.3.1. Omdat het woonschip asbest bevatte, zijn de kosten van de vernietiging in dit geval hoger uitgevallen dan normaal. Hoewel de Afdeling het met [appellante] eens is dat zij een hoge rekening moet betalen, bestaat hierin geen aanleiding om geheel of gedeeltelijk af te zien van kostenverhaal. Hierbij is van belang dat ook [appellante] een aandeel heeft in het feit dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang zijn opgelopen. Maar belangrijker is dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het dossier een lange voorgeschiedenis kent, waarbij al eerder plannen zijn besproken over het verwijderen en vervangen van het woonschip. Toen duidelijk werd dat het woonschip asbest bevatte, heeft de verzekeraar van de verkoopmakelaar van het woonschip een bedrag van € 25.000,- uitgekeerd aan [appellante]. Reden daarvoor was dat ten tijde van de koop het feit dat het woonschip asbest bevatte niet kenbaar was. Van dat totaalbedrag was een bedrag van € 20.000,- gereserveerd voor de sanering. [appellante] heeft ter zitting beaamd dat een bedrag in die orde van grootte aan haar is uitgekeerd. Onder deze omstandigheden heeft het college geen aanleiding hoeven zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van kostenverhaal.

5.3.2. Voor zover [appellante] betoogt dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar financiële draagkracht, is van belang dat de Afdeling al eerder heeft overwogen, dat het bestuursorgaan bij een besluit omtrent kostenverhaal in beginsel geen rekening hoeft te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de te verhalen kosten van bestuursdwang (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verhaalde kosten zou hebben (zie bijvoorbeeld overweging 6.1 van de uitspraak van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1392). [appellante] heeft geen informatie verstrekt over haar financiële situatie, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het evident is dat zij gezien haar financiële draagkracht niet in staat zal zijn de kosten (volledig) te betalen.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, gelet op overweging 5.1.5 te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6.1.    Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021

581

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:25

1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

[…].

6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast.

Artikel 5:29

1. Voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, kan het bestuursorgaan zaken meevoeren en opslaan.

[…].

3. Het bestuursorgaan draagt zorg voor de bewaring van de opgeslagen zaken en geeft deze zaken terug aan de rechthebbende.

4. Het bestuursorgaan kan de teruggave opschorten totdat de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten zijn voldaan.

[…].

Artikel 5:30

1. Indien een meegevoerde en opgeslagen zaak niet binnen dertien weken nadat zij is meegevoerd, kan worden teruggegeven, kan het bestuursorgaan de zaak verkopen.

2. Het bestuursorgaan kan de zaak eerder verkopen, zodra de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten, vermeerderd met de voor de verkoop geraamde kosten, in verhouding tot de waarde van de zaak onevenredig hoog worden.

3. Verkoop vindt evenwel niet plaats binnen twee weken na de verstrekking van het afschrift van het proces-verbaal van meevoeren en opslaan, tenzij het gevaarlijke stoffen of eerder aan bederf onderhevige stoffen betreft.

4. Gedurende drie jaren na het tijdstip van verkoop heeft degene die op dat tijdstip eigenaar was, recht op de opbrengst van de zaak onder aftrek van de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten en de kosten van de verkoop. Na het verstrijken van deze termijn vervalt een batig saldo aan het bestuursorgaan.

5. Indien naar het oordeel van het bestuursorgaan verkoop niet mogelijk is, kan het de zaak om niet aan een derde in eigendom overdragen of laten vernietigen. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.