Uitspraak 201205630/1/A1


Volledige tekst

201205630/1/A1.
Datum uitspraak: 10 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rijswijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012 in zaken nrs. 11/8308 en 11/8312 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het college [appellant] onder aanzegging van een last onder bestuursdwang gelast aan het pand op het perceel [locatie] te Rijswijk zodanige voorzieningen te treffen dat het pand in een staat wordt gebracht die voldoet aan het Bouwbesluit 2003, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken en de Bouwverordening van de gemeente Rijswijk.

Bij besluit van 14 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 30 april 2011 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een deel vastgesteld op € 11.995,36.

Bij besluit, verzonden op 21 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de afzonderlijke besluiten van 14 september 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor een ander deel vastgesteld op € 13.803,00.

[appellant] heeft hiertegen gronden aangevoerd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Naghi-Zadeh, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door M.C.H. Jol en L.M.A. de Steur, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college schriftelijke vragen gesteld.

Het college heeft op de vragen gereageerd bij brief, verzonden op 18 december 2012. Deze is toegezonden aan [appellant], die daarop bij brief van 24 januari 2013, zijn reactie heeft gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op 25 april 2013 op een nadere zitting behandeld, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Naghi-Zadeh, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door M.C.H. Jol en R. Pilk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft op 2 september 2010 naar aanleiding van klachten van omwonenden een controle op het perceel uitgevoerd en geconstateerd dat het pand zich in een zeer slechte staat bevindt en dat het pand en de tuin worden gebruikt voor de opslag van goederen.

Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het college [appellant] gelast op het perceel zodanige voorzieningen te treffen dat hij overeenkomstig artikel 1b van de Woningwet het pand in een staat brengt die voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften uit het Bouwbesluit 2003, het Gebruiksbesluit en de Bouwverordening. Het college heeft [appellant] gelast verschillende voorzieningen te treffen. Daarvan is nog slechts in geschil, zoals ter zitting van de Afdeling van 3 december 2012 door [appellant] is bevestigd, of het college hem terecht heeft gelast om, vanwege strijd met artikel 2.9.1. van het Gebruiksbesluit en artikel 5.1.1 van de Bouwverordening, de aanwezige goederen en afval in, op, aan en nabij het pand te verwijderen en verwijderd te houden.

2. Ingevolge artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit is het, onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde, verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor brandgevaar wordt veroorzaakt, melding van, alarmering bij of bestrijding van brand wordt belemmerd, het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd of het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd.

Ingevolge artikel 5.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening moeten open erven en terreinen zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

Ingevolge het tweede lid, mogen open erven en terreinen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen ten gevolge van drassigheid, stank, verontreiniging, aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte of aanwezigheid van begroeiing.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt en de kosten reeds daarom niet op hem kunnen worden verhaald. Hij voert daartoe aan dat het pand op het perceel was gekraakt en hij het derhalve niet in zijn macht had de overtreding te beëindigen.

Hij betoogt voorts dat, zo al hij als overtreder kan worden aangemerkt, de rechtbank niet heeft onderkend dat de overtreding hem niet kan worden verweten en de kosten om die reden niet op hem kunnen worden verhaald.

3.1. [appellant] is eigenaar van het perceel. Als zodanig diende hij ervoor zorg te dragen dat in, op, aan en nabij het bouwwerk geen handelingen werden verricht of nagelaten als verboden in artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit. Tevens diende hij ervoor zorg te dragen dat het open erf en terrein zich niet in een staat bevonden, als bedoeld in artikel 5.1.1, tweede lid, van de Bouwverordening. Nu hij hieraan niet heeft voldaan, kan hij reeds daarom als overtreder worden aangemerkt. Als overtreder is hij voorts de kosten verbonden aan de toepassing van de bestuursdwang in beginsel verschuldigd.

3.2. In artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201002541/1/H3), kan voor het maken van een uitzondering onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Anders dan [appellant] betoogt, dient, om een uitzondering aan te nemen, aan beide voorwaarden te zijn voldaan.

3.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat aan deze voorwaarden niet is voldaan.

[appellant] heeft een brief van mr. M.A.R. Schuckink Kool van 18 augustus 2007 overgelegd, waarin deze aan de Officier van Justitie van Rijswijk mededeelt dat het pand op het perceel door diens cliënten wordt gekraakt. Niet in geschil is dat [appellant] sinds 2007 ervan op de hoogte was dat het pand was gekraakt. Uit de stukken blijkt dat de laatst overgebleven kraker ten tijde van het besluit van 14 januari 2011 het pand niet langer als woning in gebruik had, maar het perceel wel was blijven gebruiken voor de opslag van goederen. In dit verband is van belang dat toezichthouders van de gemeente, zoals het college ter zitting van de Afdeling bevestigde, bij aan het besluit van 14 januari 2011 voorafgaande controles, onder andere op 2 september 2010, geen zichtbare aanwijzingen in het pand hebben aantroffen, waaruit bleek dat het pand was gekraakt, zoals bijvoorbeeld een bed en artikelen voor levensonderhoud. Voorts hebben omwonenden het college bij brieven van 30 augustus 2010 en 30 oktober 2010 medegedeeld dat op dat moment het pand niet langer werd gekraakt, maar wel door één van de krakers voor de opslag van goederen werd gebruikt en dat de kraker aan één van de omwonenden had medegedeeld dat hij in Delft woonde.

Niet is gebleken dat [appellant] enige actie heeft ondernomen om de situatie op zijn perceel te beëindigen, terwijl dit wel van hem had mogen worden verwacht. De omstandigheid dat [appellant] gedurende lange tijd onder medische behandeling heeft gestaan, leidt niet tot een ander oordeel. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat [appellant] ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken. Reeds hierom bestaat evenmin grond voor het oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering, als hiervoor bedoeld. Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet alle goederen hoefden te worden verwijderd. Hij voert daartoe aan dat indien een gedeelte van de goederen zou zijn verwijderd een einde aan de overtreding zou zijn gekomen.

4.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat er een grote hoeveelheid goederen en afval in en rond de woning op het perceel aanwezig waren en dat daardoor een brandgevaarlijke situatie was ontstaan voor zowel de woning van [appellant] als de nabije omgeving. Het college heeft hierin aanleiding gezien alle goederen en afval te verwijderen. In de omstandigheid dat zich in, op, aan en nabij het pand mogelijk ook goederen bevonden die niet of minder brandgevaarlijk zijn, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet alle goederen mocht verwijderen. Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de in het besluit van 30 april 2011 in rekening gebrachte kosten onredelijk hoog waren. Hij voert daartoe aan dat het arbeidsloon van € 76,00 te hoog is en 38 uren teveel, het college niet heeft onderzocht of een ander bedrijf tegen een lager tarief de werkzaamheden zou kunnen verrichten en het niet het in het besluit van 30 april 2011 vermelde tarief voor de opslag van de goederen in rekening heeft gebracht, maar een hoger tarief.

5.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

Ingevolge het derde lid behoren tot de kosten van bestuursdwang de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.

5.2. De last onder bestuursdwang is op 22, 23 en 24 maart 2011 door het college uitgevoerd. In het besluit van 30 april 2012 zijn de kosten van de toepassing van bestuursdwang die op de overtreder worden verhaald, bepaald op € 11.995,36. Daarvan is € 8.388,01 aan kosten gemaakt door [bedrijf], € 719,35 door de Rijswijkse Glashandel en € 2.888,00 aan gemeentelijke kosten. Onder de gemeentelijke kosten wordt het arbeidsloon verstaan. Het college is in dit verband uitgegaan van 38 uren á € 76,00.

5.3. Ten aanzien van de door [bedrijf] gemaakte kosten blijkt uit het besluit op bezwaar, waarbij het besluit van 30 april 2011 is gehandhaafd, dat deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van de afvoer van alle goederen en afval in, op, aan, en nabij het perceel ten behoeve van de opslag daarvan. Voor de kosten van de daadwerkelijke opslag van de goederen en het afval zal een aparte beschikking worden genomen, aldus het besluit op bezwaar. De Afdeling stelt vast dat het college op 2 mei 2012 een besluit heeft genomen over de kosten van opslag en vernietiging. Dit besluit komt hierna onder 8 en verder aan de orde.

Voor zover [appellant] in hoger beroep betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college voor het opslaan van goederen ten onrechte een hoger bedrag in rekening heeft gebracht dan in het besluit van 30 april 2011 is vermeld, wordt overwogen dat, nu dat besluit op het opslaan van goederen geen betrekking heeft, dit betoog reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Dit laat evenwel onverlet dat het college ten onrechte het bedrag van € 8.388,01 voor de door [bedrijf] gemaakte kosten niet heeft onderbouwd. In zijn brief, verzonden op 18 december 2012, heeft het college desgevraagd een factuur van [bedrijf] van 31 maart 2011 overgelegd. Uit deze factuur blijkt dat door [bedrijf] geen € 8.388,01 in rekening is gebracht, maar € 6420,05. Gelet hierop is het besluit van 14 september 2011 onzorgvuldig tot stand gekomen en dient het te worden vernietigd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het bedrag van € 6420,05 onredelijk is. In dit verband wordt in aanmerking genomen dat het college zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat [bedrijf] marktconform factureert. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat niet zo is.

5.4. Ten aanzien van het arbeidsloon heeft het college in zijn brief, verzonden op 18 december 2012, te kennen gegeven dat op 21 maart 2011 2 uren zijn besteed aan de voorbereiding van de uitvoering van de bestuursdwang. Op zowel 22 als 23 maart 2011 zijn twee ambtenaren beiden 8 uren op het perceel aanwezig geweest voor de daadwerkelijk uitvoering van de bestuursdwang. Op 24 maart is een ambtenaar vier uur op het perceel aanwezig geweest in verband met de uitvoering van de bestuursdwang. Voor het berekenen van het uurtarief is het college uitgegaan van de bedragen, zoals die zijn opgenomen in de kostenverdeelstaat Leefbaarheid, Veiligheid en Handhaving uit de gemeentelijke begroting van 2010, welk bedrag, zoals het college onweersproken ter zitting heeft medegedeeld, sinds 2004 wordt gehanteerd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat door gemeentelijke ambtenaren meer uren dan noodzakelijk aan de voorbereiding en uitvoering van de bestuursdwang zijn besteed en dat het college voor de berekening van het uurloon niet heeft kunnen aansluiten bij de genoemde kostenverdeelstaat.

6. Voor zover [appellant] in zijn brief van 24 januari 2013 betoogt dat het college ten onrechte de kosten die zijn gemaakt door de Rijswijkse glashandel op hem verhaald, wordt overwogen dat [appellant] dit niet in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd. Gelet hierop laat de Afdeling dit betoog bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit verzonden op 21 september 2011 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.3 ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, het bezwaar gegrond te verklaren en het besluit van 30 april 2011 waarbij een bedrag van € 11.995,36 aan kosten op [appellant] wordt verhaald, te herroepen, voor zover daarin de door [bedrijf] gemaakte kosten zijn vastgesteld op € 8.388,01 en deze kosten van de toepassing van bestuursdwang in zoverre vast te stellen op € 6420,05. De totale kosten van bestuursdwang voor de afvoer van alle goederen en afval in, op, aan, en nabij het perceel ten behoeve van de opslag bedragen derhalve op € 10.027,40.

8. Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang, voor zover deze niet zijn vastgesteld in het besluit van 30 april 2011, vastgesteld op € 13.803,00.

Gelet op artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb wordt dit besluit geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding, nu daartegen van rechtswege beroep is ontstaan.

9. Het besluit van 2 mei 2012 heeft betrekking op de kosten die zijn gemaakt voor de opslag van de van het perceel verwijderde goederen en afval en voor de vernietiging daarvan. Uit dat besluit volgt dat voor de huur van vier containers € 6806,00 in rekening wordt gebracht, voor de stalling van de vier containers € 4998,00 en voor de vernietiging van in totaal 13.440 kg aan goederen € 1999,00.

10. [appellant] betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de kosten voor opslag en vernietiging van de goederen en het afval voor zijn rekening dienen te komen.

10.1. Ingevolge artikel 5:29, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, zaken meevoeren en opslaan.

Ingevolge het derde lid, draagt het bestuursorgaan zorg voor de bewaring van de opgeslagen goederen en geeft deze terug aan de rechthebbende.

Ingevolge het vierde lid kan het bestuursorgaan de teruggave opschorten totdat de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten zijn voldaan.

Ingevolge artikel 5:30, eerste lid, kan het bestuursorgaan, indien een meegevoerde en opgeslagen zaak niet binnen dertien weken nadat zij is meegevoerd, kan worden teruggegeven de zaak verkopen.

Ingevolge het vijfde lid kan, indien naar het oordeel van het bestuursorgaan verkoop niet mogelijk is, het de zaak om niet aan een derde in eigendom overdragen of laten vernietigen.

10.2. In het besluit van 2 mei 2012 heeft het college verwezen naar zijn besluit van 30 april 2011. In dat besluit is, voor zover van belang, vermeld dat het college de goederen op grond van artikel 5:29 van de Awb heeft meegenomen en opgeslagen. Indien [appellant] de kosten voor het afvoeren en de opslag betaalt, worden de containers vrij gegeven en kan hij weer beschikken over de goederen. Indien de kosten niet of gedeeltelijk worden betaald, dan zal het college op grond van artikel 5:30 van de Awb de inhoud van de vier containers om niet aan een derde in eigendom overdragen of laten vernietigen, aldus het besluit van 30 april 2011. Het college heeft [appellant] erop gewezen dat hij alle gemaakte kosten, vermeerderd met eventuele vernietigingskosten, dient te betalen. In het besluit van 2 mei 2012 is verder vermeld dat de waarde van de inhoud van de containers op nihil is gewaardeerd, waarna het college de inhoud om niet heeft aangeboden aan twee opkopers van inboedels en minder courante goederen. De opkopers hebben dit aanbod afgewezen, waarna het college op 5 oktober 2011 de goederen heeft laten vernietigen.

De toepassing van de bestuursdwang vergde dat de goederen van het perceel werden meegevoerd. Het college heeft deze goederen vervolgens kunnen opslaan en op een later moment kunnen vernietigen. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de hiervoor gemaakte kosten ten onrechte op [appellant] heeft verhaald. Het betoog faalt.

11. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen € 400,00 per maand voor de opslag van de vier containers in rekening heeft gebracht, zoals was aangekondigd in het besluit van 30 april 2011, maar een hoger tarief.

11.1. Het besluit van 30 april 2011 heeft geen betrekking op de kosten voor de opslag van de afgevoerde goederen. Hoewel daarin wel een bedrag wordt genoemd voor de huur per maand, is het daadwerkelijke bedrag in het besluit van 2 mei 2012 nader gespecificeerd. In dat besluit heeft het college de totale kosten voor de huur en de stalling van de containers ten behoeve van de opslag van goederen bepaald op € 13.803,00. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor de huur en de stalling van de containers niet redelijk zijn. Het betoog faalt.

12. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte tot 5 oktober 2011 heeft gewacht met het vernietigen van de goederen in de containers. Hij voert daartoe aan dat het college in zijn besluit van 30 april 2011 heeft aangegeven dat op 22 juni 2011 de goederen om niet aan een derde zullen worden overdragen dan wel zullen worden vernietigd. Hij voert voorts aan dat reeds op 3 augustus 2011 voor het college vaststond dat de waarde van de inhoud van de containers nihil was en de kosten voor het onnodig bewaren van de goederen voor rekening van het college komen.

12.1. Uit de stukken blijkt dat tijdens de hoorzitting in bezwaar inzake de besluiten van 14 januari 2011 en 30 april 2011 is afgesproken dat het college zou wachten met het vernietigen van de goederen tot na het besluit op bezwaar. Het besluit op bezwaar is genomen op 14 september 2011. Na verzending van het besluit op 21 september 2011 heeft het college [bedrijf] de opdracht gegeven de goederen te vernietigen, hetgeen op 5 oktober 2011 is gebeurd. Niet is gebleken dat het college niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de kosten voor het opslaan van de goederen tot 5 oktober 2011 niet op [appellant] konden worden verhaald. Het betoog faalt.

13. Het beroep tegen het besluit van 2 mei 2012 is ongegrond.

14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012 in zaak nr. 11/8312;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk verzonden op 21 september 2011, kenmerk 11.056805 gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 30 april 2011, kenmerk 11.030099, gegrond;

VI. herroept dat besluit, voor zover daarin [bedrijf] gemaakte kosten zijn vastgesteld op € 8.388,01;

VII. bepaalt dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang van deze kosten betrekking hebben, worden vastgesteld op € 6420,05;

VIII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

IX. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk van 2 mei 2010, kenmerk 12.035889 ongegrond;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.124,00 (zegge: tweeduizend honderdvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013

473.