Uitspraak 201904332/1/R1 en 202001348/1/R1


Volledige tekst

201904332/1/R1 en 202001348/1/R1.
Datum uitspraak: 7 juli 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       Leisure Fund West B.V., MBIB Vastgoed B.V. en Saints & Stars B.V. gevestigd te Hoofddorp, onderscheidenlijk Amstelveen, (hierna Leisure Fund West en andere),

2.       De vereniging Woongroep van Ouderen "Wilhelmina", gevestigd te Amsterdam (hierna: de Woongroep),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2019 in zaken nrs. 18/1538 en 18/3624 in de gedingen tussen:

1.       De Woongroep

2.       [partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2017 heeft het college aan Leisure Fund West omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een voormalig politiebureau naar een fitnesscentrum op de begane grond van het gebouw aan de Tweede Constantijn Huygensstraat 41 in Amsterdam (hierna: het pand).

Bij afzonderlijke besluiten van 12 april 2018 heeft het college de door de Woongroep en [partij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2017 onder aanvulling van een nadere motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 25 april 2019 heeft de rechtbank, voor zover van belang, de door de Woongroep en [partij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 12 april 2018 vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Leisure Fund West en andere hoger beroep ingesteld. De Woongroep heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college, de Woongroep en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

Bij brief van 22 juli 2019 heeft [partij] het college in gebreke gesteld.

Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het college het verzoek van [partij] om een dwangsom te betalen afgewezen.

[partij] heeft beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit door het college naar aanleiding van de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank van 25 april 2019.

Bij besluit van 27 februari 2020 heeft het college het door [partij] tegen het besluit van 8 oktober 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 4 juni 2020 heeft het college de door de Woongroep en [partij] tegen het besluit van 9 juni 2017 gemaakte bezwaren gegrond verklaard, dat besluit herroepen voor zover geen omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan en voor deze activiteit alsnog omgevingsvergunning verleend.

De Woongroep en [partij] hebben te kennen gegeven zich niet met dit besluit te kunnen verenigen.

Het college, Leisure Fund West en andere en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2021, waar Leisure Fund West en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. A.R. Klijn en mr. P. van der Woerd, advocaten te Amsterdam, de Woongroep, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], bijgestaan door mr. M.D. van Aller, [partij], bijgestaan door mr. E.J. van Heiningen, rechtsbijstandverlener te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M. Jorritsma, zijn verschenen. Leisure Fund West en andere hebben ing. E. Leusink, werkzaam bij Het Geluidburo, als deskundige meegebracht.

De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Woongroep in de gelegenheid te stellen om een schriftelijke reactie te geven op de vlak voor de zitting ontvangen stukken van het college en Leisure Fund West en andere. Het college en Leisure Fund West en andere hebben vervolgens de gelegenheid gekregen een schriftelijke reactie hierop te geven.

De Woongroep, Leisure Fund West en andere, [partij] en het college hebben nadere stukken ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:57, derde lid, en artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het bouwplan gaat over een verbouwing van een voormalig politiebureau naar een fitnesscentrum op de begane grond van een gebouw met vijf bouwlagen. De bouwlagen boven de plint zijn aanleunwoningen voor bejaarden. De inmiddels geopende boutique fitnessschool Saints & Stars met een luxe uitstraling heeft drie zalen, een spinning-, boxing- en personal trainingszaal. Het college heeft voor deze verbouwing een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend. Aan de in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning heeft het college ten grondslag gelegd dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat zich ook geen andere weigeringsgronden voordoen, zodat het de omgevingsvergunning moet verlenen.

De in de Woongroep verenigde personen en [partij] wonen in de directe nabijheid van het pand. Zij verzetten zich tegen de verleende vergunning voor het volgens hen met het bestemmingsplan strijdige fitnesscentrum. Zij vrezen dat het gebruik als fitnesscentrum overlast zal geven en hun woon- en leefklimaat zal aantasten.

2.       Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "How to meet an angel" rust op de gronden waar het pand is gelegen de bestemming "Gemengd-3". Het geschil in hoger beroep spitst zich allereerst toe op de vraag of het gebruik van het pand als fitnesscentrum in overeenstemming is met het bestemmingsplan en of het college omgevingsvergunning kon verlenen zonder voor dat gebruik af te wijken van het bestemmingsplan. Daarbij staat dan de vraag centraal of het fitnesscentrum een maatschappelijke voorziening is als bedoeld in het bestemmingsplan.

Relevante artikelen uit het bestemmingsplan

3.       Artikel 5.1 van het bestemmingsplan "How to meet an angel" luidt:

" De voor 'Gemengd-3' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

b. maatschappelijke voorzieningen;

[…]."

Artikel 1 luidt:

[…]

"1.24 consumentverzorgende dienstverlening persoonlijke verzorging van consumenten, waaronder kapperszaken, nagelstudio's, schoonheidsinstituten, fitness, sauna en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven.

[…]

"1.45 maatschappelijke voorzieningen overheids-, sociale, culturele-, medische, onderwijs-, sport-, religieuze en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen, waaronder mede begrepen kinderopvangvoorzieningen, met inbegrip van bijbehorende ondergeschikte horeca.

[…]."

4.       De overige relevante regelgeving die niet in de uitspraak zelf is weergegeven, is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

De aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft overwogen dat het college de in het pand gevestigde fitnessschool Saints & Stars ten onrechte heeft aangemerkt als een maatschappelijke voorziening. Omdat fitness in het bestemmingsplan als aparte categorie is opgenomen onder "consumentverzorgende dienstverlening" in artikel 1.24 en consumentverzorgende dienstverlening niet is toegestaan binnen de bestemming "Gemengd-3" is fitness naar het oordeel van de rechtbank daar niet toegestaan. De rechtbank heeft het argument van het college dat fitness niet is uitgesloten in de begripsomschrijving van artikel 1.45 van de planregels verworpen. Zij heeft daarover overwogen dat de planwetgever fitness expliciet als een aparte categorie heeft genoemd onder "consumentverzorgende dienstverlening" en dat uit de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat fitness alleen tot die categorie behoort en niet ook tot de categorie "maatschappelijke voorzieningen". Dat de vestiging geen grootschalig fitnesscentrum is, acht de rechtbank verder niet relevant. Daarover heeft zij overwogen dat niet de schaal maar de aard van het gebruik bepalend is voor de vraag of dit kan worden aangemerkt als fitness.

De rechtbank heeft het beroep van Leisure Fund West en andere op de Dienstenrichtlijn verworpen.

Het incidenteel hoger beroep van de Woongroep

6.       De Woongroep heeft de Afdeling verzocht om gebruik te maken van de in artikel 8:50, eerste lid, van de Awb openomen bevoegdheid om een onderzoek ter plaatse in te stellen als de situatie ter plaatse van het pand niet duidelijk zou zijn. De Afdeling ziet daarvoor in dit geval geen aanleiding.

7.       De Woongroep betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte Leisure Fund West, MBIB Vastgoed en Saints & Stars, met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid heeft gesteld om als partij aan het geding in beroep deel te nemen. Leisure Fund West was ten tijde van de beroepsprocedure in de hoedanigheid van vergunninghoudster belanghebbende bij het in beroep voorliggende besluit op bezwaar. Dat geldt ook voor MBIB als eigenaar van het pand en Saints & Stars als exploitant van de fitnessclub.

8.       De Woongroep betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door in het besluit van 12 april 2018 af te wijken van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 25 oktober 2017 en dat de Woongroep daardoor schade heeft geleden die het college moet vergoeden. De Woongroep voert hierover aan dat het college na het advies aanvankelijk van plan was om de omgevingsvergunning in te trekken. Volgens de Woongroep heeft het college wegens de jegens haar en [partij] ingenomen houding tijdens de bezwaarprocedure het recht verspeeld om contrair te gaan aan dit advies. De Woongroep verzoekt de Afdeling daarom het college op te dragen aan de Woongroep een vergoeding van € 15.000,00 toe te kennen voor de schade die zij als gevolg van het voeren van deze procedure heeft geleden.

8.1.    Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat door of namens het college aan de Woongroep toezeggingen of andere uitlatingen zijn verricht waaruit de Woongroep redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de omgevingsvergunning in het besluit op bezwaar zou worden ingetrokken. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt in bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats. De bezwaarschriftencommissie is ingesteld om het college te adviseren bij de te nemen beslissing op bezwaar. Het college is echter niet verplicht om dit advies te volgen. Het college was dit aanvankelijk wel van plan, heeft dit voornemen ook aan Leisure Fund West en andere kenbaar gemaakt en haar in de gelegenheid gesteld hierover een zienswijze naar voren te brengen. Naar aanleiding van deze zienswijze en nader onderzoek heeft het college hier na heroverweging van het besluit toch van afgezien en besloten om de omgevingsvergunning in stand te laten.

Dat het college in de bezwaarprocedure van plan was om de omgevingsvergunning in te trekken, kan niet als een toezegging worden aangemerkt. Alleen al daarom bestaat geen aanleiding om het verzoek om schadevergoeding te honoreren.

9.       Het betoog van de Woongroep dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de overige door haar in beroep naar voren gebrachte gronden dat de besluiten onbevoegd zijn genomen, een onjuist adres in de publicatie van de omgevingsvergunning is vermeld en dat geen verslag van de hoorzitting is gemaakt, slaagt ook niet. Omdat het besluit op bezwaar van 12 april 2018 naar het oordeel van de rechtbank al om een andere reden onrechtmatig was en vernietigd moest worden, kon de rechtbank de overige door de Woongroep aangevoerde beroepsgronden buiten bespreking laten. Deze beroepsgronden konden immers niet leiden tot een voor haar gunstiger resultaat. Aangezien de Afdeling in geval van een gegrondverklaring van het hoger beroep van Leisure Fund West en andere in beginsel alle beroepsgronden van de Woongroep die de rechtbank niet heeft behandeld, alsnog zal behandelen, wordt de Woongroep ook in zoverre niet benadeeld.

10.     Het incidenteel hoger beroep van de Woongroep is ongegrond.

Het hoger beroep van Leisure Fund West en andere

Ontvankelijkheid Leisure Fund West en andere

11.     De Afdeling volgt niet het standpunt van de Woongroep dat het hoger beroep van Leisure Fund West en andere niet-ontvankelijk is. Dat Leisure Fund West en andere na de aangevallen uitspraak op verzoek van het college de oorspronkelijke aanvraag hebben aangevuld, om alsnog een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan te kunnen verkrijgen, betekent niet dat Leisure Fund West en andere hebben berust in de aangevallen uitspraak dan wel geen belang meer hebben bij een uitspraak op hun hoger beroep. Dat belang heeft Leisure Fund West ook niet verloren door de wijziging van de tenaamstelling van de omgevingsvergunning na de aangevallen uitspraak. Leisure Fund West heeft hierover ter zitting toegelicht dat zij belang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel over de omgevingsvergunning, omdat zij het pand in 2017 aan MBIB heeft verkocht met de garantie dat daar een fitnessclub kan worden geëxploiteerd.

Uitleg planregels

12.     Leisure Fund West en andere betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van het pand als fitnessclub in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren hierover aan dat voor de uitleg van de begrippen "fitness" en "sportvoorzieningen" moet worden aangesloten bij de betekenis in het normaal spraakgebruik nu deze in het bestemmingsplan niet zijn gedefinieerd. Volgens Leisure Fund West en andere wordt fitness in het algemeen spraakgebruik gezien als sport, die door meer dan 3 miljoen mensen wordt beoefend. Ook op basis van de definities in de Van Dale is duidelijk dat fitness een sport is. Leisure Fund West en andere voeren verder aan dat de artikelen 5.1 en 1.45 op zichzelf en in samenhang bezien duidelijk zijn en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat Saints & Stars niet is toegestaan. Zij wijzen er in dit verband op dat de planwetgever, anders dan in bijvoorbeeld het ontwerpbestemmingsplan "Oud West 2018", fitness niet heeft uitgesloten van de definitie "maatschappelijke voorzieningen" en dat fitnessclubs vaker worden toegestaan binnen een maatschappelijke bestemming.

12.1.  Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:607) zijn de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende planregels waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang (systematiek) duidelijk zijn. Omwille van de rechtszekerheid moet een planregel letterlijk worden uitgelegd.

12.2.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat fitness niet onder het begrip "maatschappelijke voorzieningen", zoals omschreven in artikel 1.45 van de planregels, valt. Het begrip "maatschappelijke voorzieningen" zoals gedefinieerd in artikel 1.45 van de planregels is niet zo eenduidig dat dit begrip geen enkele interpretatie meer behoeft. Bij die interpretatie kan de plansystematiek worden betrokken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voor de uitleg van het begrip "maatschappelijke voorzieningen", artikel 1.45 niet op zichzelf moet worden gelezen. In het bestemmingsplan is fitness in artikel 1.24 van de planregels aangemerkt als een vorm van "consumentverzorgende dienstverlening". Hoewel het in zijn algemeenheid niet is uitgesloten dat een bepaalde activiteit onder meer dan één bestemming is toegestaan, is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk dat de planwetgever, door fitness expliciet onder te brengen onder "consumentverzorgende dienstverlening", en daarmee fitness toe te staan op plaatsen waar "consumentverzorgende dienstverlening" is toegestaan, niet heeft beoogd om fitness tegelijk ook toe te staan als maatschappelijke voorziening.

Steun voor dit oordeel vormt de ter zitting door het college gegeven toelichting dat een fitnesscentrum een zwaardere belasting voor de omgeving met zich meebrengt dan andere sportvoorzieningen in verband waarmee is beoogd om per geval te bezien of en zo ja, onder welke voorwaarden een fitness passend is in de omgeving. Dat kan bij recht op plaatsen met een bestemming waarbinnen "consumentverzorgende dienstverlening" is toegestaan, en op andere plaatsen door van het bestemmingsplan af te wijken indien dat op de gegeven locatie aanvaardbaar is. Het college heeft er in dit verband op gewezen dat in deze wijk veel geluidsoverlast wordt ervaren van fitnesscentra, die vaak gebruik maken van versterkte muziek.

Mede gelet op deze toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het fitnesscentrum ook moet worden aangemerkt als een maatschappelijke voorziening als bedoeld in het bestemmingsplan. Dat betekent dat het gebruik van het pand als fitnesscentrum in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

De Dienstenrichtlijn

13.     Leisure Fund West en andere betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in het bestemmingsplan gemaakte onderscheid tussen fitness enerzijds en overige sportvoorzieningen anderzijds in strijd met artikel 15, derde lid, onder b en c, van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PB 2006, L 376; hierna: de Dienstenrichtlijn) is en dat artikel 5.1, aanhef en onder b, van de planregels om die reden bij wijze van exceptieve toetsing onverbindend moet worden verklaard of buiten toepassing moet worden gelaten. Hierover voeren zij aan dat het bestemmingsplan geen motivering bevat voor de aan de uitoefening van fitness gestelde beperkingen binnen de bestemming "Gemengd-3", zodat in redelijkheid niet kan worden aangenomen dat de eis is gesteld met het oog op en noodzakelijk is voor de bescherming van het stedelijk milieu. Leisure Fund West en andere voeren verder aan dat de in de planregel gemaakte uitzondering voor fitness ook niet geschikt en evenredig is, omdat vanuit ruimtelijk oogpunt bezien geen verschil bestaat tussen fitness en andere sportvoorzieningen. Omdat de functies dezelfde gevolgen hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse, is het maken van onderscheid tussen deze typen niet geschikt voor de bescherming van het stedelijk milieu.

13.1.  Artikel 4 van de Dienstenrichtlijn luidt:

"Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

8) „dwingende redenen van algemeen belang": redenen die als zodanig zijn erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie; waaronder de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, staatsveiligheid, volksgezondheid, handhaving van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, bescherming van consumenten, afnemers van diensten en werknemers, eerlijkheid van handelstransacties, fraudebestrijding, bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, diergezondheid, intellectuele eigendom, behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed en doelstellingen van het sociaal beleid en het cultuurbeleid;

[…]."

Artikel 15 luidt:

"1. De lidstaten onderzoeken of in hun rechtsstelsel de in lid 2 bedoelde eisen worden gesteld en zien erop toe dat eventueel bestaande eisen verenigbaar zijn met de in lid 3 bedoelde voorwaarden. De lidstaten passen hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen aan om de eisen met die voorwaarden in overeenstemming te brengen.

2. De lidstaten onderzoeken of de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit in hun rechtsstelsel afhankelijk wordt gesteld van de volgende niet-discriminerende eisen:

a) kwantitatieve of territoriale beperkingen, met name in de vorm van beperkingen op basis van de bevolkingsomvang of een geografische minimumafstand tussen de dienstverrichters;

[…]

3. De lidstaten controleren of de in lid 2 bedoelde eisen aan de volgende voorwaarden voldoen:

[…];

b) noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang;

c) evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken; zij gaan niet verder dan nodig is om dat doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt.

[…]."

13.2.  De Afdeling volgt niet het standpunt van de Woongroep dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde en het beginsel van fair play heeft gehandeld door het pas ter zitting van de rechtbank aangevoerde beroep op de Dienstenrichtlijn in behandeling te nemen. Alleen al omdat de rechtbank het beroep op de Dienstenrichtlijn heeft verworpen, is de Woongroep niet in haar belangen geschaad.

13.3.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:520, ligt het in een gerechtelijke procedure als deze op de weg van degene die een beroep doet op de Dienstenrichtlijn om te beargumenteren dat sprake is van een eis die een beperking oplevert. Het ligt op de weg van het college om bij de beslissing over het verlenen van een omgevingsvergunning te onderbouwen dat die eis in overeenstemming is met de Dienstenrichtlijn. Het is dus aan het college om te onderbouwen waarom de in het plan neergelegde beperkingen gerechtvaardigd zijn in het licht van de daaraan in de Dienstenrichtlijn gestelde eisen. Daarbij kan het college verwijzen naar de toelichting bij een bestemmingsplan, maar kan het ook, indien een dergelijke toelichting ontbreekt, een nadere onderbouwing geven voor de in de planregels opgenomen beperking.

13.4.  Zoals de Afdeling in bijvoorbeeld de uitspraak van 26 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:616), heeft overwogen, strekt de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit over de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen, niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In een procedure als deze, waarin wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent.

De Afdeling hanteert bij de hier aan de orde zijnde toets dus het evidentiecriterium. Dit houdt in dit geval in dat alleen indien sprake is van evidente strijd met de Dienstenrichtlijn een planregel onverbindend wordt geacht of buiten toepassing wordt gelaten. Een planregel is alleen evident in strijd met hoger recht als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet. Dit is bijvoorbeeld het geval als iedere motivering ontbreekt. Indien beargumenteerd strijd met artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn wordt aangevoerd en een motivering dat aan de in dat artikellid genoemde vereisten is voldaan ontbreekt, kan desondanks geen evidente strijd met de Dienstenrichtlijn worden aangenomen indien het college (alsnog) een onderbouwing geeft dat aan de vereisten van artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn is voldaan. De onderbouwingsplicht van het college in deze procedure gaat niet zo ver dat het de beperking dient te onderbouwen aan de hand van een analyse met specifieke gegevens. Geeft het college niet alsnog een onderbouwing dan zal de planregeling buiten toepassing worden gelaten of onverbindend moeten worden geacht.

13.5.  Niet in geschil is dat het fitnesscentrum diensten aanbiedt in de zin van de Dienstenrichtlijn. Leisure Fund West en andere hebben beargumenteerd dat de regeling in artikel 5.1 gelezen in samenhang met artikel 1.45 van de planregels, waarbij op het perceel geen fitness is toegestaan, een eis is in de zin van artikel 15 van de Dienstenrichtlijn die voor haar een beperking oplevert. Tussen partijen is niet in geschil dat de regeling in overeenstemming is met artikel 15, derde lid, onder a, van de Dienstenrichtlijn. Tussen partijen is in geschil of de regeling voldoet artikel 15, derde lid, onder b en c, van de Dienstenrichtlijn.

De toelichting bij het bestemmingsplan bevat geen onderbouwing waarom de in het plan neergelegde beperkingen die aan de vestiging van een fitnessclub/-school op deze locatie zijn gesteld, gerechtvaardigd zijn in het licht van de daaraan in de Dienstenrichtlijn gestelde eisen. Het college heeft hierover ter zitting van de Afdeling alsnog een toelichting gegeven.

13.6.  Bij de beantwoording van de vraag of een eis noodzakelijk is in de zin van artikel 15, derde lid, onder b, van de Dienstenrichtlijn, gaat het om de vraag of het doel dat ter rechtvaardiging van de planregeling wordt ingeroepen een dwingende reden van algemeen belang vormt, als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 8, van de Dienstenrichtlijn. Uit artikel 4, aanhef en onder 8, van de Dienstenrichtlijn volgt dat hiervan sprake kan zijn als een eis wordt gesteld met het oog op onder meer de bescherming van het stedelijk milieu.

13.7.  Het college heeft toegelicht dat de in de planregeling opgenomen beperking voor de vestiging van een fitnesscentrum/-school op onder meer het perceel noodzakelijk is met het oog op de bescherming van het stedelijk milieu in het plangebied. Hieraan ligt het nagestreefde doel ten grondslag om de leefbaarheid van dit gedeelte van Amsterdam te behouden en te bevorderen. Volgens het college wordt in deze wijk veel geluidsoverlast ervaren van bestaande fitnesscentra die dichtbij woningen zijn gevestigd en die vaak gebruik maken van versterkt geluid. Gelet op de zwaardere geluidbelasting die een fitnesscentrum in de praktijk op de directe omgeving blijkt te hebben, is er voor gekozen om de vestigingsmogelijkheden van fitnesscentra te beperken ten opzichte van andere sportvoorzieningen. Daarmee wordt beoogd om onaanvaardbare ruimtelijke effecten op het stedelijk milieu en de leefbaarheid in het plangebied te voorkomen.

Uit deze toelichting van het college blijkt dat de eis is gesteld ter bescherming van het stedelijk milieu en met het oog op de leefbaarheid in het plangebied. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat de planregel gerechtvaardigd is met het oog op een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder b, van de Dienstenrichtlijn.

De Afdeling is verder van oordeel dat het college zich in dit geval op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planregel voldoet aan de voorwaarde van evenredigheid als bedoeld in artikel 15, derde lid, onder c, van de Dienstenrichtlijn. Het college heeft met de toelichting ter zitting aannemelijk gemaakt dat in dit gedeelte van Amsterdam fitnesscentra, meer dan andere sportvoorzieningen, geluidsoverlast voor direct omwonenden kunnen veroorzaken vanwege de versterkte muziek, waarvan vaak gebruik wordt gemaakt van vroeg in de ochtend tot laat in de avond. Het college heeft voldoende duidelijk gemaakt dat de regeling in artikel 5.1 van de planregels geschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder gaat dan nodig is. Niet gebleken is dat het effect dat met deze vestigingsbeperking wordt bereikt ook met een andere minder beperkende maatregel kan worden bereikt

13.8.  De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat, hoewel het college een summiere onderbouwing heeft gegeven, het wel voldoende heeft onderbouwd dat de planregel niet evident in strijd is met artikel 15, derde lid, onder b en c, van de Dienstenrichtlijn. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de planregel onverbindend is of buiten toepassing gelaten moet worden vanwege strijd met de Dienstenrichtlijn. De rechtbank is ook tot deze conclusie gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Onverbindendheid wegens strijd met de goede ruimtelijke ordening

14.     Leisure Fund West en andere betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 5.1 van de planregels ook vanwege strijd met een goede ruimtelijke ordening onverbindend moet worden verklaard of buiten toepassing moet worden gelaten. Zij voeren hierover aan dat vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening geen onderscheid kan en mag worden gemaakt tussen fitness en alle andere wel toegestane sportvoorzieningen omdat de ruimtelijke uitstraling en effecten daarvan gelijk zijn. Gelet op het ontbreken van ruimtelijke relevantie van dit onderscheid, is de gemaakte uitzondering voor fitness volgens Leisure Fund West en andere niet vastgesteld ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

14.1.  Dit betoog slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:434) kan de vraag of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan een perceel de juiste bestemming is toegekend in het kader van een exceptieve toetsing niet aan de orde komen. Het bestemmingsplan is onherroepelijk en van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.

Conclusie

15.     Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor het vestigen van het door Leisure Fund West en andere gewenste fitnesscentrum in het pand een omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan is vereist.

16.     Het hoger beroep van Leisure Fund West en andere is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Het besluit van 4 juni 2020

17.     In het besluit van 4 juni 2020 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door de Woongroep en [partij] gemaakte bezwaren. Het college heeft in dat besluit de bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 9 juni 2017 herroepen voor zover geen omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan en voor deze activiteit alsnog omgevingsvergunning verleend.

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚ van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (het Bor)  omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan gebruiken van de begane grond en het souterrain voor een fitnesscentrum in het pand, onder de daaraan verbonden voorwaarden over te treffen akoestische maatregelen. De aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing is opgenomen in het rapport van ROMstad "Ruimtelijke onderbouwing Tweede Constantijn Huygensstraat 41 Amsterdam" van 24 april 2020. Hierin is onder meer ingegaan op de feitelijke situatie ter plaatse, de relatie met het geldende bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken. Ook zijn de effecten van het gebruik van het pand als fitnesscentrum door Saints & Stars voor de omgeving beoordeeld. Bij de ruimtelijke onderbouwing is het door Het GeluidBuro opgestelde rapport "Akoestisch Onderzoek V2.2 naar de geluiduitstraling vanuit Saints & Stars" van 10 maart 2020 betrokken. Dit rapport is geactualiseerd met het rapport "Akoestisch onderzoek V2.4 naar de geluiduitstraling van Saints & Stars" van 24 december 2020.

Het beroep van [partij] tegen het niet tijdig nemen van een besluit

18.     Gelet op het besluit van 4 juni 2020 heeft [partij] geen procesbelang meer bij een rechterlijk oordeel in beroep over het niet tijdig nemen van het besluit op haar bezwaar. Het beroep van [partij] tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.

De vraag of het college een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van het besluit, zal later in de uitspraak aan de orde komen.

De beroepen van [partij] en de Woongroep tegen het besluit van 4 juni 2020

Procedureel

19.     Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.

20.     In wat de Woongroep heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat in dit geval aan de kant van de Woongroep en [partij] niet een beroep van rechtswege is ontstaan dat in deze procedure kan worden betrokken. De stelling van de Woongroep dat de besluiten door verschillende bestuursorganen zijn genomen, is niet juist. Zowel de door de rechtbank vernietigde besluiten van 12 april 2018 als het besluit van 4 juni 2020 zijn in mandaat namens het college genomen door het dagelijks bestuur van stadsdeel West. Dat het besluit van 4 juni 2020 door de directeur van het Juridisch Bureau is ondertekend, waartoe hij gemandateerd is, doet daaraan niet af. Ook kan de Woongroep niet worden gevolgd in het standpunt dat de nieuwe besluitvorming niet op basis van dezelfde feitelijke grondslag heeft plaats gevonden. De gehele procedure draait om de aangevraagde omgevingsvergunning voor het fitnesscentrum in het pand, waarbij de daarvan te verwachten geluidbelasting en andere ruimtelijke effecten een belangrijke rol spelen. Dat aan het nieuwe besluit een geluidsrapport en een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag zijn gelegd, betekent niet dat daarmee de feitelijke grondslag is verlaten.

Anders dan de Woongroep heeft aangevoerd, kon het college zonder dat daartoe een nieuwe aanvraag was ingediend in het nieuwe besluit op bezwaar een omgevingsvergunning verlenen voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan, een c-activiteit. In artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag voor de activiteit bouwen mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een c-activiteit als de activiteit bouwen in strijd is met het bestemmingsplan.

De Afdeling ziet ook geen reden om het beroep tegen het nieuwe besluit met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb te verwijzen naar de rechtbank. De stelling van de Woongroep dat zij hun gronden tegen dit nieuwe besluit nu niet aan de rechtbank kunnen voorleggen, waardoor een rechterlijke instantie wordt overgeslagen, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de Afdeling het beroep niet bij de behandeling van het hoger beroep kan betrekken. Dit vloeit immers voort uit de strekking van artikel 6:19 van de Awb. Aangezien voor de Woongroep een rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen het nieuwe besluit op bezwaar, slaagt het betoog dat in strijd met artikel 17 van de Grondwet en artikel 6 EVRM wordt gehandeld ook niet.

21.     De Woongroep betoogt tevergeefs dat het college en Leisure Fund West en andere hebben gehandeld in strijd met de artikelen 8:42 en 8:58 van de Awb. Het college heeft op 31 december 2020 een schriftelijke uiteenzetting gegeven op de door de Woongroep en [partij] ingediende aanvullende gronden tegen het besluit op bezwaar van 4 juni 2020. Deze uiteenzetting was voorzien van enkele bijlagen. Ook Leisure Fund West en andere hebben op 31 december 2020 een schriftelijke reactie op deze beroepsgronden gegeven, voorzien van zes bijlagen. Een van de bijlagen betreft een akoestisch onderzoeksrapport van Het GeluidBuro van 24 december 2020.

De Awb verbindt geen gevolgen aan het indienen van een verweerschrift of het toezenden van op de zaak betrekking hebbende stukken buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb vermelde termijn. Wel moeten partijen daarbij artikel 8:58, eerste lid, van de Awb in acht nemen. Het college en Leisure Fund West en andere hebben de hierboven vermelde stukken meer dan tien dagen voor de zitting van 13 januari 2021 ingediend, zodat de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn in acht is genomen. Dit neemt niet weg dat het overleggen van stukken in strijd met de goede procesorde kan zijn, indien deze verwijtbaar zodanig laat zijn ingediend dat de andere partijen worden belemmerd daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

Gelet op de omvang en inhoud van de op 31 december 2020 ingediende stukken, waaronder ook het door Leisure Fund West en andere ingediende geluidrapport van 24 december 2020 met een actualisatie van het aan het besluit van 4 juni 2020 ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek en het nadrukkelijke verzoek daartoe van de Woongroep, heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb geschorst teneinde de Woongroep in de gelegenheid te stellen om een schriftelijke reactie te geven op de vlak voor de zitting ontvangen stukken van het college en Leisure Fund West en andere. De Woongroep heeft van deze gelegenheid gebruikt gemaakt. [partij] heeft ook een schriftelijke reactie gegeven. Nu de Woongroep en [partij] alsnog in de gelegenheid zijn gesteld om op de betreffende stukken te reageren, bestaat geen aanleiding om deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.

22.     De Woongroep betoogt dat het college in het besluit op bezwaar van 4 juni 2020 opnieuw ten onrechte niet het gehele advies van de bezwaarschriftencommissie van 25 oktober 2017 heeft overgenomen. Volgens de Woongroep heeft het college het advies, voor zover dat gaat over de toepasbaarheid van artikel 8.42, zesde lid, van de Wet milieubeheer niet naast zich neer kunnen leggen. Verder voert de Woongroep aan dat ten onrechte geen verslag van de hoorzitting van 17 augustus 2017 is gemaakt.

22.1.  De vraag of aan Saints & Stars maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer moeten worden opgelegd, staat niet ter beoordeling in de procedure over de omgevingsvergunning voor bouwen. Anders dan de Woongroep lijkt te veronderstellen, heeft het college geen maatwerkvoorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden. De bij het besluit van 9 juni 2017 vermelde voorwaarden die over het geluid gaan, zijn dat niet. Het college heeft in een afzonderlijke procedure over de maatwerkvoorschriften op 29 april 2019 een besluit genomen. Dat besluit ligt hier niet voor. Of de bij besluit van 29 april 2019 opgelegde maatwerkvoorschriften voldoen aan het in artikel 8.42, zesde lid, opgenomen afstemmingsvoorschrift, moet ook in die procedure aan de orde worden gesteld. Het college heeft dit deel van het advies dan ook terecht niet betrokken in zijn besluitvorming. Het betoog faalt in zoverre.

22.2.  De Woongroep heeft terecht aangevoerd dat geen verslag van de hoorzitting is opgesteld, zoals artikel 7:7 van de Awb voorschrijft.

Dit leidt echter in dit geval niet tot vernietiging van het besluit op bezwaar, omdat de Afdeling van oordeel is dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Van de hoorzitting is een geluidsopname gemaakt, die voor alle partijen beschikbaar was en die desgevraagd ook aan de gemachtigde van de Woongroep is toegezonden. De enkele stelling dat artikel 7:7 van de Awb voorschrijft dat een verslag wordt gemaakt en het college zich daaraan moet houden, leidt niet tot het oordeel dat de Woongroep is benadeeld door dit gebrek. Het betoog faalt ook in zoverre.

23.     De Woongroep betoogt terecht dat het college haar ten onrechte niet heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar ondanks dat zij daarom heeft verzocht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1822) is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt echter niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een dergelijke situatie doet zich hier voor. De door Leisure Fund West en andere verstrekte ruimtelijke onderbouwing en het akoestisch onderzoek hebben bij het besluit op bezwaar geleid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan. Voor het te nemen besluit op bezwaar waren deze gegevens dan ook van aanmerkelijk belang. Bij de beslissing over de omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan moet het college alle bij het besluit betrokken belangen betrekken. Gelet daarop had het college de Woongroep en [partij] in de gelegenheid moeten stellen van deze rapporten kennis te nemen en daarop desgewenst te reageren. Dat is niet gebeurd. Dat betekent dat het besluit van 4 juni 2020 in strijd met artikel 7:9 van de Awb tot stand is gekomen en dat het om die reden niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.

De Afdeling zal hierna bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.

Inhoudelijk

24.     [partij] en de Woongroep betogen dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het inmiddels in het pand gevestigde fitnesscentrum van Saints & Stars. Hierover voeren zij aan dat aan de verleende omgevingsvergunning geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt en dat de belangen van omwonenden niet bij de vergunningverlening zijn betrokken. Volgens [partij] en de Woongroep is het gebruik als fitnesscentrum ruimtelijk niet inpasbaar en zal dat een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat met zich brengen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of in de ruimtelijke onderbouwing een juist beeld is geschetst van de te verwachten parkeersituatie, de overlast in de vorm van geluid- en geurhinder en de overlast van fietsen.

25.     Ter beoordeling van de Afdeling staat het besluit van 4 juni 2020. Al wat de Woongroep en [partij] hebben aangevoerd over andere procedures tegen de gemeente kan geen rol spelen bij de beoordeling van dit besluit en zal de Afdeling daarom buiten beschouwing laten. De Afdeling zal ook niet ingaan op alle vragen die de Woongroep heeft gesteld over verschillende onderdelen van de aan het besluit ten grondslag liggende onderbouwing. De Afdeling zal alleen de vragen die verband houden met de tegen het besluit van 4 juni 2020 aangevoerde beroepsgronden in de beoordeling betrekken.

De Woongroep heeft in beroep gevraagd om een toelichting op het in het rapport van ROMstad in aanmerking genomen brutovloeroppervlak van het fitnesscentrum, de openingstijden en het maximaal aantal personen dat gelijktijdig in het fitnesscentrum aanwezig kan zijn. Die toelichting hebben het college en Leisure Fund West en andere in hun schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft geen aanleiding om hieraan te twijfelen.

Geluid

26.     [partij] en de Woongroep betogen dat het college zich in het besluit op bezwaar van 4 juni 2020 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de te verwachten geluidbelasting vanwege het vergunde gebruik van het pand door Saints & Stars niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. [partij] verwijst naar de vele klachten over geluidsoverlast die zij bij het college heeft ingediend. De Woongroep voert aan dat het aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag liggende akoestisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd, het akoestisch rapport van Het GeluidBuro van 10 maart 2020 en ook het hierop aanvullende akoestisch rapport van 24 december 2020 veel vragen oproepen en het college zich niet op de hierin opgenomen conclusies mag baseren. De Woongroep heeft ter onderbouwing van haar standpunt een notitie van Peutz van 1 februari 2021 in het geding gebracht.

De Woongroep voert verder aan dat de aan de vergunning van 4 juni 2020 verbonden voorschriften, die zijn weergegeven in de bijlage bij deze uitspraak, niet voldoende duidelijk en concreet zijn en daardoor niet handhaafbaar.

26.1.  Het aan het besluit ten grondslag liggende onderzoek naar de te verwachten geluidbelasting voor de omgeving van het fitnesscentrum is uitgevoerd door ingenieursbureau Het GeluidBuro. Het GeluidBuro heeft de locatie bezocht en geluidmetingen verricht in het pand en de directe omgeving en aan de technische installaties. In het rapport van 10 maart 2020 is vermeld dat in het akoestisch onderzoek meerdere onderdelen zijn betrokken. Naast het muziek- en stemgeluid over de geluidsinstallaties, het contactgeluid tijdens representatieve lessen en het geluid van technische installaties, is ook het geluid van activiteiten op het parkeerterrein en de indirecte hinder van verkeersaantrekkende werking in het onderzoek meegenomen. In het rapport is geconcludeerd dat het fitnesscentrum tijdens de worst case representatieve bedrijfssituatie wat betreft de geluidbelasting vanuit het pand op gevels in verblijfsruimtes van woningen in de omgeving aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit voldoet. Ook is vastgesteld dat geen sprake is van zogenoemd laagfrequent geluid in de woningen. Hoewel het piekgeluid van dichtslaande autoportieren op een van de parkeerplaatsen de daarvoor geldende richtwaarden met ongeveer 4 dB(A) overschrijdt en de passage van een scooter ook een overschrijding van de richtwaarden met ongeveer 1 dB(A) geeft, is volgens het rapport nog steeds sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij wordt vermeld dat het van belang is dat wordt gekozen voor hoge fietsrekken met stootrubber voor zowel in- als uitschuiven, omdat anders het geluid van in- en uitschuiven de richtwaarde voor piekgeluiden zal overschrijden. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft op verzoek van het college het geluidsrapport beoordeeld en is op 18 maart 2020 akkoord gegaan met het rapport.

De verschillende in het rapport opgenomen aanbevelingen om eventuele overlast bij bovengelegen woningen te voorkomen zijn volgens de ruimtelijke onderbouwing overgenomen. Gelet op de bevindingen uit het akoestisch onderzoek heeft het college in de voorschriften van het besluit van 4 juni 2020 eisen gesteld aan de tijden waarbinnen mag worden gesport, aan de wijze waarop met gewichten moet worden omgegaan en aan het met geluidbegrenzers in te regelen maximale volume van muziekgeluid. Ook moeten de hoge fietsrekken zijn voorzien van stootrubbers voor zowel in- als uitschuiven.

26.2.  Leisure Fund West en andere hebben vlak voor de zitting het rapport "Akoestisch Onderzoek V2.4 naar de geluiduitstraling vanuit Saints&Stars" van 24 december 2020 van Het GeluidBuro overgelegd. Dit rapport is een actualisatie van het aan het besluit ten grondslag liggende akoestische rapport van 10 maart 2020 en bevat op enkele onderdelen aanvullingen op het eerdere rapport. Op 3 september 2020 heeft Het GeluidBuro aanvullende berekeningen gemaakt die in dit aanvullende rapport zijn beschreven. Bij deze berekeningen is gerekend met de in de verleende omgevingsvergunning genoemde tijden (sporten van 07:00 uur - 21:30 uur) en is specifiek aandacht besteed aan de technische ruimte. Dit rapport bevestigt de conclusies uit het rapport van 10 maart 2020. Het rapport van 24 december 2020 is weliswaar niet ten grondslag gelegd aan de bij besluit van 4 juni 2020 verleende omgevingsvergunning, maar in het kader van de beoordeling of de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen blijven, zal de Afdeling beide rapporten, in onderlinge samenhang, bij de beoordeling betrekken.

26.3.  Bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat van omwonenden heeft het college voor het aspect geluidhinder aangesloten bij de normen uit het Activiteitenbesluit. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij het voldoen aan deze normen in beginsel sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De plicht voor Saints & Stars om zich te houden aan het Activiteitenbesluit vloeit niet voort uit de door het college verleende omgevingsvergunning. Saints & Stars zal zich moeten houden aan de regels van het Activiteitenbesluit en tegen overtreding daarvan kan handhavend worden opgetreden. Anders dan [partij] en de Woongroep lijken te veronderstellen, is in deze procedure dus niet de vraag aan de orde of het fitnesscentrum zich in de praktijk al dan niet houdt aan de geluidnormen in het Activiteitenbesluit, nog daargelaten dat het college heeft toegelicht dat uit verschillende controles ter plaatse door toezichthouders van de gemeente is gebleken dat het geluid van het fitnesscentrum niet boven die normen uitkomt.

26.4.  De Afdeling ziet in wat [partij] en de Woongroep hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college het door Het GeluidBuro uitgevoerde akoestisch onderzoek van 10 maart 2020 niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De geluidsmetingen en berekeningen zijn uitgevoerd volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. In de rapporten is gemotiveerd uiteengezet hoe de geluidbelasting van de verschillende bronnen zowel in het pand als daarbuiten is gemeten en berekend. Voor zover de Woongroep met de vele opmerkingen en vragen bepaalde onderdelen in de akoestische rapporten ter discussie heeft willen stellen, zonder dit met een deskundigenbericht te onderbouwen, ziet de Afdeling daarin geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het door een deskundig bureau uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd of anderszins gebreken bevat.

Peutz heeft in de notitie van 1 februari 2021 op basis van de door het GeluidBuro vastgestelde onderzoeksresultaten geconcludeerd dat het wenselijk is om in de sportschool aanvullende akoestische maatregelen te treffen en het maximaal toelaatbaar muziekgeluidniveau in de sportruimten te verlagen om voor de bewoners die boven de sportschool wonen een voldoende goed akoestisch woon- en leefklimaat te waarborgen. Het GeluidBuro is in de notitie van 19 februari 2021 gemotiveerd ingegaan op de opmerkingen en aanbevelingen van Peutz en heeft daarin geen aanleiding gezien om tot andere conclusies te komen. De Afdeling ziet in de notitie van Peutz geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies in de akoestische rapporten van Het GeluidBuro. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Peutz in de notitie op zichzelf niet de conclusie uit het akoestisch onderzoek dat aan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit kan worden voldaan betwist. Peutz ziet echter aanleiding om de mogelijke geluidhinder voor omwonenden verder te beperken. Aangezien het college bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in redelijkheid mag aansluiten bij de grenswaarden van het Activiteitenbesluit, heeft Het GeluidBuro kunnen volstaan met een toetsing van de te verwachten geluidbelasting aan het Activiteitenbesluit.

Mede gelet op de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, die voortvloeien uit het akoestisch onderzoek, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat geen ernstige twijfel bestaat of aan de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit kan worden voldaan. Anders dan de Woongroep heeft aangevoerd, zijn de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voldoende concreet en duidelijk. Aan de Woongroep moet worden toegegeven dat het eerste voorschrift met een verwijzing naar de geluidbeperkende maatregelen en aanbevelingen in het akoestisch rapport globaal is. Maar hieraan wordt een concrete invulling gegeven met de daarop volgende voorschriften 2 tot en met 7 die duidelijk en concreet zijn geformuleerd.

Voor zover de Woongroep er op heeft gewezen dat het voorschrift dat vanaf 7:00 uur mag worden gesport niet strookt met de vermelde openingstijd in de ruimtelijke onderbouwing, het akoestisch rapport van 10 maart 2020 en de praktijk, overweegt de Afdeling dat Leisure Fund West en andere hierover hebben toegelicht dat in de oorspronkelijke plannen de lessen zouden aanvangen om 6:30 uur. Om tegemoet te komen aan omwonenden is met het college afgesproken dat de aanvangstijd wordt verplaatst naar 7:00 uur, zoals dat in de omgevingsvergunning is voorgeschreven. Als het fitnesscentrum in afwijking van dit voorschrift eerder met de lessen begint, kan de Woongroep zich tot het college wenden met een handhavingsverzoek.

Het betoog faalt.

Geur

27.     [partij] betoogt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de te verwachten geurbelasting van het fitnesscentrum. [partij] voert hierover aan dat zij sinds de opening van het fitnesscentrum veel geuroverlast heeft van de parfum die via de afzuiginstallatie naar buiten wordt afgevoerd. Zij verwijst in dit verband ook naar de vele klachten die zij daarover bij het college heeft ingediend. Zij betwist de stelling van Leisure Fund West en andere dat de afzuiginstallatie niet meer in gebruik is, aangezien ze nog steeds geurhinder ervaart. In de ruimtelijke onderbouwing wordt weliswaar vermeld dat de afzuiginstallatie naar de voorkant van het gebouw zal worden verplaatst om tegemoet te komen aan de omwonenden, maar aangezien dit ten onrechte niet als voorwaarde aan de vergunning is verbonden, is dit niet afdwingbaar.

27.1.  In de aan het besluit ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de te verwachten geurbelasting vanwege het voorgenomen gebruik van het pand als fitnesscentrum door Saints & Stars. In het rapport van 24 april 2020 is vermeld dat ten behoeve van een goed binnenklimaat gebruik wordt gemaakt van een luchtbehandelings- en afzuiginstallatie die de binnenlucht naar buiten afvoert. Via de installatie kwam een door Saints & Stars ontwikkelde parfum die in de fitness werd verspreid in de buitenlucht terecht. In het rapport is uiteengezet dat de eventuele geurhinder zich beperkte tot de achtertuinen en een aanvaardbaar niveau had, zodat Saints & Stars in zoverre aan de eisen van het Activiteitenbesluit voldoet. In de ruimtelijke onderbouwing is verder uiteengezet dat Saints & Stars desondanks tegemoet wil komen aan de klachten van omwonenden en dat de afzuiginstallatie van de achterzijde naar de voorzijde van het pand wordt verplaatst. Totdat dat is gerealiseerd, zal Saints & Stars de geurinstallatie niet gebruiken, zodat geen parfum meer wordt verspreid. In de ruimtelijke onderbouwing wordt daarom geconcludeerd dat de als gevolg van de parfum ervaren geuroverlast zal zijn opgelost en in zoverre geen sprake is van aantasting van het woon- en leefklimaat.

Leisure Fund West en andere hebben ter zitting van de Afdeling toegelicht dat de geurinstallatie al sinds september 2019 volledig buiten werking is gesteld en inmiddels is verwijderd. Volgens deze toelichting zal geen parfum meer worden gebruikt in de fitness en is er nu een airco-unit bij de kleedkamers geplaatst. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Uit de na de zitting overgelegde verklaringen van het bedrijf dat de geurinstallatie heeft geplaatst en heeft verwijderd blijkt dat de geursystemen sinds september 2019 uitstaan en op 1 september 2020 zijn verwijderd, zoals ook door een toezichthouder van de gemeente is geconstateerd.

Aangezien de geurinstallatie al vanaf september 2019 buiten werking is, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de door [partij] ervaren geuroverlast het gevolg is van het gebruik van het fitnesscentrum. De Afdeling ziet in wat [partij] heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de geurbelasting vanwege het gebruik als fitnesscentrum en dat de ruimtelijke onderbouwing in zoverre tekortschiet.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

28.     [partij] en de Woongroep betogen verder dat het college onvoldoende heeft onderzocht of in de buurt van het fitnesscentrum voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn om de extra parkeerbehoefte op te vangen. Zij stellen zich op het standpunt dat de vestiging van het fitnesscentrum tot een onaanvaardbare verslechtering van de parkeersituatie in de buurt zal leiden door de toename van de parkeerbehoefte ten opzichte van de behoefte vanwege het voormalig politiebureau. De Woongroep voert aan dat het college bezoekers en personeel van de fitness moet verplichten op eigen terrein te parkeren. Volgens [partij] blijkt uit de parkeerkencijfers van het CROW dat de parkeerbehoefte van het fitnesscentrum moet worden vastgesteld op minimaal 20 en maximaal 30 parkeerplaatsen en dat de parkeerbehoefte van het voormalige politiebureau minimaal 9 en maximaal 13 parkeerplaatsen is. Zij wijst er verder op dat ondanks deze grotere parkeerbehoefte 6 van de 10 parkeerplaatsen op eigen terrein komen te vervallen en dat de resterende 4 parkeerplaatsen zullen worden gebruikt door personeel van het fitnesscentrum. De door het college genoemde parkeergarage is volgens [partij] geen volwaardig alternatief om te voorzien in de parkeerbehoefte, aangezien deze garage tijdens kantooruren volledig bezet is door medewerkers van omliggende bedrijven en er ook in de avonduren niet veel plek zal zijn. Bovendien is het parkeren in de parkeergarage duurder dan op straat.

28.1.  Het college heeft aan de verleende omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat de te verwachten parkeerbehoefte van het fitnesscentrum lager is dan die van het voormalige politiebureau en dat op het eigen terrein, de openbare ruimte en in de dichtbij gelegen parkeergarage van het AOC voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om daarin te voorzien. In de ruimtelijke onderbouwing is voor het fitnesscentrum uitgegaan van de door de CROW gehanteerde parkeerkencijfers voor de categorie "fitnessstudio/sportschool" en is de parkeervraag vastgesteld op minimaal 20 en maximaal 30 parkeerplaatsen. Omdat er geen CROW-kencijfers voor een politiebureau zijn, is het college eerst uitgegaan van de parkeerkencijfers voor de categorie "kantoor met balie", op grond waarvan de parkeerbehoefte minimaal 9 en maximaal 13 parkeerplaatsen is. In de ruimtelijke onderbouwing is echter gemotiveerd uiteengezet dat de feitelijke parkeervraag van het politiebureau ongeveer 40 parkeerplaatsen en dus veel groter was dan op basis van de algemene CROW-kencijfers kan worden berekend.

28.2.  De Afdeling ziet in wat [partij] en de Woongroep hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college de te verwachten parkeerbehoefte van het fitnesscentrum niet op juiste wijze heeft vastgesteld. Omdat in het bestemmingsplan geen parkeernormen zijn opgenomen, heeft het college bij de beoordeling of de te verwachten parkeervraag van de fitness uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is, het bouwplan getoetst aan het geldende parkeerbeleid dat is neergelegd in de Nota Parkeernormen Auto, vastgesteld door de raad van de gemeente Amsterdam op 8 juni 2017 en gewijzigd op 29 november 2017. Voor transformatieplannen is in de Nota vermeld dat plannen volgens de voor de functie geldende normen worden beoordeeld om te zien wat de parkeervraag is van de nieuwe functie en wat de parkeervraag was van de oude functie. In de Nota Parkeernormen wordt voor voorzieningen verwezen naar de parkeerkencijfers van het CROW, gecombineerd met actuele Amsterdamse gegevens over de verkeersgeneratie van specifieke functies.

Omdat er geen CROW-kencijfers voor een politiebureau zijn, heeft het college voor de bepaling van de parkeerbehoefte van het politiebureau naar het oordeel van de Afdeling kunnen uitgaan van de werkelijke parkeervraag die het voormalige politiebureau had. In de ruimtelijke onderbouwing is hierover gemotiveerd uiteengezet dat de parkeerbehoefte van het politiebureau wordt bepaald door het grote personeelsbestand, de aanwezige dienstauto’s die in de buurt geparkeerd staan en bezoekers van het politiebureau die met de auto komen. Verder wordt in aanmerking genomen dat er 30 parkeervergunningen waren verleend aan het politiebureau, op het eigen terrein 10 parkeerplaatsen in gebruik waren en enkele parkeerplaatsen in de openbare ruimte waren gereserveerd voor politievoertuigen. Gelet op deze motivering heeft het college voldoende gemotiveerd dat de parkeerbehoefte van het politiebureau ongeveer 40 parkeerplaatsen was. Dat betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de parkeerbehoefte van het fitnesscentrum lager is dan van het voormalige politiebureau.

De Afdeling heeft in wat in beroep is aangevoerd geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat in de buurt van het fitnesscentrum desondanks onvoldoende parkeergelegenheid beschikbaar is om de parkeervraag van de fitness op te kunnen vangen. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat naast de op eigen terrein beschikbare vier parkeerplaatsen genoeg parkeerplaatsen beschikbaar zijn in de openbare ruimte en in de nabij gelegen parkeergarage. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht dat uit de vergelijking van de parkeerdrukmetingen van 2017 en 2019 volgt dat de parkeerdruk in het gebied waar de fitness is gevestigd, is gedaald en dat de parkeerdruk op een doordeweekse dag in de middag 79% en in de avond 83% is. Ter zitting heeft het college verder onbetwist toegelicht dat het parkeertarief voor de parkeergarage lager is dan het tarief voor het parkeren op straat. Nu ook niet is gebleken dat in de parkeergarage onvoldoende  parkeerplaatsen beschikbaar zijn, als gesteld en door het college betwist, ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat bezoekers van de fitness geen gebruik zullen kunnen maken van de parkeergarage.

Het betoog faalt.

29.     [partij] en de Woongroep betogen verder dat het college de te verwachten problemen van geparkeerde fietsen en scooters niet voldoende in ogenschouw heeft genomen bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het fitnesscentrum. Zij voeren hierover aan dat op eigen terrein onvoldoende ruimte is voor alle fietsen en scooters en dat bezoekers hun fietsen en scooters nu parkeren op het voetpad rondom het pand van het fitnesscentrum waardoor veel overlast voor omwonenden ontstaat. Het college weet hiervan door de vele klachten die hierover inmiddels zijn ingediend. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften bieden volgens [partij] en de Woongroep onvoldoende zekerheid voor het afdwingen van fietsparkeerplaatsen op eigen terrein. Om de overlast door geparkeerde fietsers en scooters te voorkomen, moet aan de omgevingsvergunning het voorschrift worden verbonden dat fietsen en scooters van bezoekers op eigen terrein worden gestald, aldus de Woongroep. De Woongroep heeft er in dit verband verder op gewezen dat er in de ruimtelijke onderbouwing geen rekening mee is gehouden dat sinds de coronacrisis meer mensen zich met de fiets of scooter door de stad bewegen.

29.1.  In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op het fiets- en scooterparkeren. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het bouwplan op dit onderdeel is getoetst aan de op 14 maart 2018 door de gemeenteraad vastgestelde Nota Parkeernormen Fiets en Scooter. In deze nota zijn beleidsregels voor fietsparkeren en richtlijnen voor scooterparkeren bij niet-woonfuncties neergelegd. Op grond van de daarvoor in de nota opgenomen parkeernormen heeft het college de parkeerbehoefte van het fitnesscentrum bepaald op 104 fietsparkeerplaatsen en 5 à 6 scooterplekken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op deze parkeernormen heeft mogen baseren, omdat daarin geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis. Nog daargelaten of de parkeerbehoefte vanwege de coronacrisis is toegenomen, hoefde het college bij de beoordeling van het plan geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de naar verwachting tijdelijke gevolgen van de coronacrisis.

Overeenkomstig de nota voorziet het bouwplan op eigen terrein in de parkeergelegenheid die voor de fietsen en scooters nodig is. Daarvoor zijn 6 van de 10 parkeerplaatsen voor auto’s opgeheven. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de ruimte op het eigen terrein onvoldoende is voor het stallen van fietsen en scooters van bezoekers van het fitnesscentrum. Voor het college bestond dan ook geen aanleiding om een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden. Voor zover de Woongroep er op heeft gewezen dat de in de ruimtelijke onderbouwing in aanmerking genomen dubbellaagse fietsenrekken niet zijn geplaatst en op eigen terrein daardoor niet voldoende parkeerplekken zijn gerealiseerd, leidt dat niet tot een ander oordeel. Leisure Fund West en andere hebben hierover ter zitting toegelicht dat deze dubbellaagse fietsenrekken nog niet zijn geplaatst omdat deze vanwege de gedwongen sluiting door de coronamaatregelen nog niet nodig zijn gebleken.

Uit de door Leisure Fund West en andere overgelegde foto’s blijkt dat bij het pand bordjes zijn geplaatst om bezoekers te wijzen op de parkeerplaatsen op het parkeerterrein van het fitnesscentrum en om duidelijk te maken dat aan de voorzijde van het pand geen fietsen en scooters geparkeerd mogen worden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het een handhavingskwestie is als desondanks fietsen en scooters op het trottoir hinder veroorzaken. Het college heeft in dit verband gewezen op artikel 4.27 van de APV.

Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de vestiging van het fitnesscentrum tot extra overlast van fietsen en scooters leidt en dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit

30.     De Woongroep betoogt verder tevergeefs dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de verslechtering van de luchtkwaliteit als gevolg van de vestiging van het fitnesscentrum. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de voormalige functie van het politiebureau te verwaarlozen is. In de ruimtelijke onderbouwing is verder gemotiveerd uiteengezet dat de vestiging van het fitnesscentrum niet in betekenende mate van invloed is op de luchtkwaliteit. In wat de Woongroep hierover heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die conclusie niet juist is. Voor zover de Woongroep heeft beoogd te betogen dat onvoldoende is onderzocht of de in het gebouw aanwezige luchtfiltersystemen voldoen aan de eisen die daarvoor gelden, laat de Afdeling dat buiten bespreking. Deze beroepsgrond houdt geen verband met de belangen van de in de Woongroep verenigde personen, maar met de belangen van de bezoekers en het personeel van het fitnesscentrum. Deze beroepsgrond kan, gelet op artikel 8:69a van de Awb, er daarom niet toe leiden dat het besluit van 4 juni 2020 om die reden wordt vernietigd.

Welstand

31.     De Woongroep betoogt verder tevergeefs dat het college zich voor zijn oordeel over de redelijk eisen van welstand niet heeft mogen baseren op het positieve advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna CRK). De CRK heeft in het advies van 9 mei 2017 positief geadviseerd over de voorgenomen verbouwing. In wat de Woongroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er iets schort aan dit advies en het college daarom een nieuw advies had moeten vragen alvorens het besluit van 4 juni 2020 te nemen.

Proceskosten in bezwaar

32.     Voor zover de Woongroep beoogt te betogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten om een vergoeding toe te kennen voor de door de Woongroep in verband met de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten, slaagt dit niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van in bezwaar gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het bezwaarschrift tegen het besluit van 9 juni 2017 is niet ingediend door een rechtsbijstandverlener en de rechtsbijstandverlener heeft de hoorzitting niet bijgewoond.

Conclusie over de van rechtswege ontstane beroepen

33.     Aangezien in wat [partij] en de Woongroep overigens hebben aangevoerd geen reden aanwezig is om het besluit van 4 juni 2020 te vernietigen, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 4 juni 2020 in stand te laten.

34.     Het beroep van [partij] is ongegrond. Het beroep van de Woongroep is gegrond. Het besluit van 4 juni 2020 komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Dat betekent dat Saints & Stars het pand mag gebruiken als fitnesscentrum.

Redelijke termijn

35.     [partij] en de Woongroep verzoeken om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

35.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.

Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

Sinds de ontvangst van de bezwaarschriften van [partij] en de Woongroep door het college op onderscheidenlijk 12 juli en 20 juli 2017 tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag zijn geen vier jaren verstreken. Gelet hierop is de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.

Beroep [partij] dwangsom wegens niet tijdig beslissen

36.     Het college heeft na de uitspraak van de rechtbank op 25 april 2019 de beslistermijn met zes weken verdaagd. Het college had dus uiterlijk 18 juli 2019 een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Het college heeft dat niet gedaan. [partij] heeft het college op 22 juli 2019 in gebreke gesteld.

Het college betwist niet dat het besluit van 4 juni 2020 niet tijdig is genomen, maar heeft de verschuldigdheid van de dwangsommen desondanks afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat [partij] het college niet opnieuw in gebreke kan stellen, omdat zij dat al eerder heeft gedaan op 18 oktober 2017 en zij daarvoor ook al dwangsommen heeft ontvangen.

Omdat [partij] zich niet met deze afwijzing om toekenning van een dwangsom kan verenigen, wordt het besluit van 8 oktober 2019 krachtens artikel 4:19, eerste lid, van de Awb betrokken in deze procedure.

37.     Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [partij] hem niet opnieuw in gebreke kan stellen wegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. Weliswaar ziet de ingebrekestelling op het nemen van een besluit op hetzelfde bezwaarschrift als waarvoor het college eerder in de bezwaarprocedure voorafgaand aan de rechtbankuitspraak al een dwangsom heeft verbeurd, maar anders dan het college stelt, gaat het niet om hetzelfde besluit. Het besluit van 12 april 2018 is door de rechtbank vernietigd en naar aanleiding van de rechtbankuitspraak moest het college een nieuw besluit op het bezwaar van [partij] nemen. Het besluit van 8 oktober 2019 moet daarom worden vernietigd. Het besluit van 27 februari 2020 wordt vernietigd omdat de procedure bij de Afdeling gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking heeft op het besluit van 8 oktober 2019 en tegen dit laatste besluit geen apart bezwaar openstond.

38.     Dit betekent dat het beroep van [partij] in zoverre gegrond is. De besluiten van 8 oktober 2019 en 27 februari 2020 moeten worden vernietigd. De Afdeling ziet gelet op wat hierna wordt overwogen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen, het college te veroordelen in de kosten die [partij] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 oktober 2019.

Vast staat dat na de eerste dag waarop ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb de dwangsom verschuldigd is, meer dan 42 dagen zijn verstreken. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding om overeenkomstig artikel 8:55c, gelezen in samenhang met artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen op het maximale bedrag van € 1.442,00.

39.     Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart het beroep van de vereniging Woongroep van Ouderen "Wilhelmina" tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 juni 2020 gegrond;

III.      verklaart het beroep van [partij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 juni 2020 ongegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 juni 2020, kenmerk 2733089;

V.       bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.      wijst de verzoeken om schadevergoeding af;

VII.     verklaart het beroep van [partij] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;

VIII.    verklaart het beroep van [partij] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 8 oktober 2019 en 27 februari 2020 gegrond;

IX.      vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 8 oktober 2019 en 27 februari 2020, kenmerk JB.19.017000.001;

X.       stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van het besluit op het bezwaar van [partij] vast op € 1.442,00 (zegge: veertienhonderdtweeënveertig euro);

XI.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 oktober 2019;

XII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij de vereniging Woongroep van Ouderen "Wilhelmina" in verband met de behandeling van het van rechtswege ontstane beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1511,82 (zegge: vijftienhonderdelf euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 1496,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [partij] in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep in de procedure over de ingebrekestelling opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1282,00 (zegge: twaalfhonderdtweeëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2021

604.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6

Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Grondwet

Artikel 17

Niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:17

1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.

2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.

3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

[…]

Artikel 4:18

Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.

Artikel 4:19, eerste lid

Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Artikel 6:19

1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

[…]

5. De bestuursrechter kan het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.

Artikel 7:2

1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

Artikel 7:7

Van het horen wordt een verslag gemaakt.

Artikel 7:9

Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.

Artikel 8:26, eerste lid

De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

Artikel 8:42, eerste lid

Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient het bestuursorgaan binnen vier weken een verweerschrift in.

Artikel 8:50, eerste lid

De bestuursrechter kan een onderzoek ter plaatse instellen. Hij heeft daarbij toegang tot elke plaats voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

Artikel 8:58, eerste lid

Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.

Artikel 8:55b, eerste lid

Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doet de bestuursrechter binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht.

Artikel 8:55c

Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3, waartoe de artikelen 4:13 tot en met 4:20 behoren, verbeurde dwangsom vast. […]

Artikel 8:64, eerste lid

De bestuursrechter kan het onderzoek ter zitting schorsen. Hij kan daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.

Wet milieubeheer

Artikel 8.42

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 kan met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld door een bij die maatregel aangegeven bestuursorgaan.

[…]

6. Voorschriften als bedoeld in het eerste lid die betrekking hebben op activiteiten die direct verband houden met activiteiten waarvoor een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend of die zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning, worden afgestemd op de betrokken aanvraag om een omgevingsvergunning, onderscheidenlijk de betrokken omgevingsvergunning.

[…].

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…].

Artikel 2.10

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[…].

2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…].

Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht

Artikel 4, onderdeel 9

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.

Voorwaarden bij het besluit van 4 juni 2020

1. De geluidbeperkende maatregelen en aanbevelingen, zoals genoemd in het tot de vergunningaanvraag behorende akoestisch rapport met kenmerk 1054 CP-41 WO 00512-11-2019 V2.2 van 10 maart 2020 van 'het geluidBuro', dienen te worden uitgevoerd.

2. De sportactiviteiten mogen uitsluitend tussen 07:00 en 21:30 uur plaatsvinden.

3. In de Boxingruimte en de Shredruimte mogen alleen kleine losse gewichten tot maximaal 10 kilogram voor oefeningen worden gebruikt. Oefeningen met gewichten mogen alleen plaatsvinden op speciaal daarvoor bestemde plaatsen en onder begeleiding van trainers. De trainers zorgen ervoor dat de klanten zorgvuldig met de gewichten omgaan en de gewichten niet onnodig laten vallen. Na gebruik worden de gewichten geplaatst en bewaard op speciaal daarvoor bestemde voorzieningen.

4. De trainers zorgen ervoor dat bij oefeningen met losse gewichten in de PT-ruimte deze niet op de grond vallen. Hiervoor moeten de trainers de gewichten vóór de oefeningen aangeven en daarna aannemen. Tevens zorgen de trainers ervoor dat de oefening Box Jump zo veel mogelijk correct wordt uitgevoerd.

5. De houders van de Barbells dienen akoestisch ontkoppeld van de vloer te zijn geplaatst.

6. De geluidinstallaties in de Boxing- en Shredruimte dienen te zijn voorzien van geluidbegrenzers ingeregeld op de geluidniveaus zoals bepaald in het tot de vergunningaanvraag behorende akoestisch rapport.

7. Om geluidpieken te beperken dienen hoge fietsenrekken te zijn voorzien van stootrubbers voor zowel in-als uitschuiven.