Uitspraak 201800414/1/A1


Volledige tekst

201800414/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Langedijk,
2.    Deka Supermarkten B.V., gevestigd te Velsen-Noord,
3.    Winkelcentrum De Mare te Alkmaar B.V., gevestigd te Alkmaar,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2017 in zaak nr. 16/4747 in het geding tussen:

Reggestede Projecten B.V., gevestigd te Lochem

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het college geweigerd aan Reggestede Projecten een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van twee winkelgebouwen, twaalf vlaggenmasten met banieren en een reclamezuil op het perceel Vronermeerweg 27A te Sint Pancras.

Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het college het door Reggestede Projecten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 mei 2016 ongewijzigd in stand gelaten.

Bij uitspraak van 5 december 2017 heeft de rechtbank het door Reggestede Projecten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2016 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van Reggestede Projecten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college, Deka Supermarkten en Winkelcentrum De Mare hoger beroep ingesteld.

Reggestede Projecten en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 27 februari 2018 heeft het college, opnieuw beslissend op de bezwaren van Reggestede Projecten, het besluit van 3 mei 2016 in stand gelaten.

Reggestede Projecten heef te kennen gegeven zich niet met dit besluit te kunnen verenigen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Reggestede Projecten en Winkelcentrum De Mare hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2018, waar het college, vertegenwoordigd door J.F. Vijn, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. A. de Snoo, advocaat te Amsterdam, en M. Roosebeek, voorzitter van de welstandscommissie, Deka Supermarkten, vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn, Winkelcentrum De Mare, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M. Niermeijer, advocaat te Bussum, en Reggestede Projecten, vertegenwoordigd door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, [gemachtigden], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het bouwplan heeft betrekking op de bouw van twee gebouwen voor detailhandel, alsmede op twaalf bijbehorende vlaggenmasten en een reclamezuil. De voorziene gebouwen hebben een oppervlakte van 3030 m² onderscheidenlijk 1650 m². Op dit moment is op het perceel een tuincentrum gevestigd. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Sint Pancras 2012" de bestemming "Detailhandel" met de nadere functieaanduiding "tuincentrum".

Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat op het perceel uitsluitend een tuincentrum is toegestaan.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft overwogen dat uit de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende doeleindenomschrijving in artikel 7.1 van de planregels volgt dat op gronden met de bestemming "Detailhandel" die tevens zijn voorzien van de functieaanduiding "tuincentrum" zowel gebruik ten behoeve van detailhandel als gebruik ten behoeve van een tuincentrum is toegestaan. Omdat de bestemming en de daarbij behorende planregel in onderlinge samenhang bezien duidelijk zijn over het antwoord op de vraag of op de gronden tevens of uitsluitend gebruik ten behoeve van een tuincentrum is toegestaan, kan volgens de rechtbank in het midden blijven of het gebruiksverbod van artikel 7.3.1, aanhef en onder a, van de planregels en de afwijkingsmogelijkheid van artikel 7.4.1 van de planregels verenigbaar zijn met het bepaalde in artikel 7.1.

2.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.

Duidelijkheid bestemming en daarbij behorende planregels

3.    Het college, Deka Supermarkten en Winkelcentrum De Mare betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat op het perceel zowel gebruik ten behoeve van detailhandel als gebruik ten behoeve van een tuincentrum is toegestaan, heeft miskend dat op het perceel uitsluitend een tuincentrum is toegelaten.

Hiertoe voert het college primair aan dat de planregel duidelijk is en dat deze bepaalt dat ter plaatse van het perceel uitsluitend een tuincentrum en geen andere vormen van detailhandel is toegestaan. Het college verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:682, waarin een vergelijkbare planregel aan de orde was en waaruit volgt dat het woord "uitsluitend" tot uitsluiting van alle andere vormen van detailhandel moet leiden.

Het college, Deka Supermarkten en Winkelcentrum De Mare voeren voorts aan dat de planregel bij een andere dan de door het college voorgestane uitleg niet duidelijk is en dat de rechtbank daarom ten onrechte voorbij is gegaan aan de bedoeling van de planwetgever die onmiskenbaar blijkt uit zowel de geschiedenis van de totstandkoming van het bestemmingsplan, de plantoelichting als de systematiek van het bestemmingsplan. Winkelcentrum De Mare voert in dit kader aan dat artikel 7.1, aanhef en onder a, van de planregels, gelezen in samenhang met het gebrekkig geformuleerde artikel 7.1, aanhef en onder b, van de planregels niet duidelijk is, temeer omdat het bouwplan ook moet worden getoetst aan het in artikel 7.3.1, aanhef en onder a, van de planregels opgenomen gebruiksvoorschrift dat onverenigbaar is met het bepaalde in artikel 7.1, aanhef en onder a, en daardoor ook onbegrijpelijk. Het college voert aan dat het woord "uitsluitend" overbodig is indien de uitleg van de rechtbank wordt gevolgd, nu binnen de bestemming "Detailhandel" geen detailhandel in volumineuze goederen is toegestaan en een tuincentrum kwalificeert als detailhandel in volumineuze goederen. Omdat dat alleen op gronden met de functieaanduiding "tuincentrum" is toegestaan, voegt het woord "uitsluitend" niets toe, zodat de uitleg van de rechtbank volgens het college in strijd is met de systematiek van de planregels. Voor de conclusie dat de uitleg van de rechtbank zich niet met de plansystematiek verdraagt, wijst Winkelcentrum De Mare voorts op de in artikel 7.1, aanhef en onder e, van de planregels opgenomen parkeereis voor een tuincentrum en op de in artikel 7.4.1 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid die zinledig is indien de lijn van de rechtbank wordt gevolgd.

3.1.    Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de reeds hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016) zijn de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn.

3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de op de verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende doeleindenomschrijving als neergelegd in artikel 7.1 van de planregels volgt dat op gronden met de bestemming "Detailhandel" die tevens zijn voorzien van de functieaanduiding "tuincentrum" zowel gebruik ten behoeve van detailhandel als gebruik ten behoeve van een tuincentrum is toegestaan. Gelet op de plaats van het woord "uitsluitend" in artikel 7.1, aanhef en onder b, heeft dit woord betrekking op de toegestane locatie en niet op het toegestane gebruik. Artikel 7.1, aanhef en onder b, van de planregels kan dan ook niet anders worden begrepen dan dat het gebruik ten behoeve van een tuincentrum uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding "tuincentrum" en dat daarnaast gebruik ten behoeve van detailhandel is toegestaan. Anders dan het college heeft gesteld, heeft het woord "uitsluitend" aldus wel betekenis. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de planregel waarover de Afdeling heeft geoordeeld in de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 vergelijkbaar is met de planregel die in dit geval aan de orde is en dat uit die uitspraak volgt dat ook in het voorliggende geval ter plaatse van het perceel uitsluitend een tuincentrum is toegestaan. Artikel 7.1, aanhef en onder b, is anders geformuleerd dan de in die zaak aan de orde zijnde planregel. Aangezien de op de verbeelding aangegeven bestemming met nadere aanduiding en het daarbij behorende artikel 7.1 van de planregels in zoverre duidelijk zijn, is de bedoeling van de planwetgever niet relevant. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in het midden kan blijven of het gebruiksverbod in artikel 7.3.1, aanhef en onder a, van de planregels en de afwijkingsbevoegdheid in artikel 7.4.1 van de planregels verenigbaar zijn met het bepaalde in artikel 7.1 van de planregels.

Overigens vermag de Afdeling niet in te zien dat deze artikelen onduidelijkheid scheppen over de vraag wat is toegestaan op gronden met de bestemming "Detailhandel" met de aanduiding "tuincentrum". De - naar niet in geschil is - kennelijke verschrijving in het gebruiksverbod van artikel 7.3.1, aanhef en onder a, van de planregels, waarin abusievelijk wordt verwezen naar artikel 7.1, aanhef en onder a, in plaats van onder b, doet op zichzelf niet af aan de duidelijkheid van artikel 7.1, aanhef en onder b, dat bij de aanduiding "tuincentrum" ook een tuincentrum is toegestaan. Evenmin is de in artikel 7.4.1 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid zinledig of onduidelijk. Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder b, van de planregels is het ter plaatse van de aanduiding "tuincentrum" toegestaan om aanvullend gelieerd assortiment, zijnde barbecueartikelen, potterie, dierenbenodigdheden en tuinverlichting, te verkopen. Artikel 7.4.1 geeft de mogelijkheid om in afwijking hiervan ook de verkoop van andere hiermee naar aard en omvang gelijk te stellen artikelen toe te staan en aldus het te verkopen assortiment uit te breiden.

In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om haar rechtspraak op dit punt te wijzigen en ondanks de duidelijke bestemmingsregeling de planregel uit te leggen overeenkomstig de door het college gestelde bedoeling van de planwetgever.

De betogen falen.

Onverbindendheid van de planregels

4.    Het college, Deka Supermarkten en Winkelcentrum De Mare betogen voorts dat als de Afdeling van oordeel is dat de bouw van de winkelgebouwen in overeenstemming is met het bestemmingsplan, artikel 7.1 van de planregels - voor zover daarmee een algemene detailhandelsbestemming op het perceel is gelegd - onverbindend moet worden verklaard, omdat de planregel in strijd is met hogere regelgeving en algemene rechtsbeginselen. De planregel is evident in strijd met de bedoeling van de planwetgever, die heeft beoogd op het perceel uitsluitend een tuincentrum toe te staan. Voorts voeren het college en Deka Supermarkten aan dat de planregel in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het college, Deka Supermarkten en Winkelcentrum De Mare voeren voorts aan dat de planregel in strijd is met het provinciaal beleid en de artikelen 6 en 15 van de ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan van toepassing zijnde Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie. Verder voert het college aan dat de planregel die ter plaatse van het perceel naast een tuincentrum ook andere vormen van detailhandel toestaat in strijd is met verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat hieraan geen onderzoek of afweging van betrokken belangen vooraf is gegaan.

4.1.    Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer kenbaar uit de uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3339, volgt dat de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen, niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. Als in eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor een dergelijke evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor exceptieve toetsing leent.

4.2.    Met hetgeen het college, Deka Supermarkten en Winkelcentrum De Mare in hoger beroep hebben aangevoerd over de wijze van totstandkoming van het bestemmingsplan en de daarbij gemaakte ruimtelijke afweging en ruimtelijke onderbouwing, hebben zij beoogd te onderbouwen dat in het bestemmingsplan aan het perceel Vronermeerweg 27A ten onrechte naast de toegestane tuincentrumfunctie ook een algemene detailhandelsbestemming is toegekend, waardoor het bouwplan mogelijk is gemaakt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de hiervoor weergegeven uitspraak van 14 december 2016, kan de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend, in het kader van een exceptieve toetsing van het desbetreffende planonderdeel niet aan de orde komen. Het bestemmingsplan is onherroepelijk en van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. De betogen falen.

Conclusie over de hoger beroepen

5.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Het besluit op bezwaar van 27 februari 2018

6.    Bij besluit op bezwaar van 27 februari 2018 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar van Reggestede Projecten beslist en het besluit van 3 mei 2016, waarbij de omgevingsvergunning is geweigerd, in stand gelaten. Het college stelt zich in het nieuwe besluit op bezwaar op het standpunt dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand en dat de aanvraag onvoldoende aannemelijk maakt dat de beoogde bouwwerken zullen voldoen aan het Bouwbesluit 2012.

Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van Reggestede Projecten van rechtswege een beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan haar bezwaren niet tegemoet is gekomen.

Redelijke eisen van welstand

7.    Reggestede Projecten betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat het zich voor zijn oordeel omtrent welstand niet op het negatieve welstandsadvies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Langedijk (hierna: de welstandscommissie) van 21 februari 2018 heeft mogen baseren. Hiertoe voert zij aan dat in de door haar overgelegde second opinion van architect Bart van den Hoven van 7 mei 2018 is vermeld welke gebreken aan het welstandsadvies kleven en dat daarin voorts tot een gemotiveerd ander oordeel wordt gekomen. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand, voert Reggestede Projecten aan dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld het bouwplan aan te passen, om het alsnog in overeenstemming met de welstandseisen te brengen.

7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:413), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.

7.2.    Blijkens het negatieve advies van de welstandscommissie van 21 februari 2018 is het bouwplan getoetst aan de in de Welstandsnota 2013 opgenomen gebiedsgerichte criteria voor Gebied 8: Buitengebied, en de algemene criteria. Voorts heeft de welstandscommissie de Gebiedsvisie Westrand St Pancras (hierna: de Gebiedsvisie) bij de beoordeling betrokken. In het advies is vermeld dat het plan qua situering, gebouwtypologie, architectuur en terreininrichting onvoldoende aansluit op de landschappelijk ingerichte brede waterrijke bufferzone. De gebouwen zijn relatief groot, eenvormig en overwegend gesloten, wat in combinatie met de prominente ligging en de beperkte mogelijkheden voor landschappelijke inpassing onwenselijk is en niet goed aansluit bij de beoogde landschappelijke kwaliteit van het gebied.

In de door Reggestede Projecten overgelegde second opinion van architect Bart van den Hoven is geconcludeerd dat het welstandsadvies onvolledig en deels onjuist is. Volgens de uitvoerig gemotiveerde second opinion kan na toetsing van het plan aan de toepasbare criteria in de Welstandsnota niet anders worden geconcludeerd dan dat het plan voldoet aan de welstandseisen. Voor zover moet worden geoordeeld dat het plan niet aan de welstandseisen voldoet, stelt Van den Hoven zich op het standpunt dat tegemoet gekomen kan worden aan de bezwaren van de welstandscommissie met kleine wijzigingen in het plan door bijvoorbeeld verfijning van de kubatuur en de korrelgrootte.

Bij brief van 11 juni 2018 heeft de welstandscommissie een schriftelijk reactie gegeven op de second opinion, waarin het zich op het standpunt stelt dat de second opinion geen aanleiding vormt om het eerder gegeven advies te herzien.

7.3.    Geen grond bestaat voor het oordeel dat de welstandscommissie bij de beoordeling van het bouwplan is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader, zoals Reggestede Projecten heeft aangevoerd. Het perceel is gelegen in het gebied dat in de welstandsnota is aangewezen als gebied 8, Buitengebied, met een regulier welstandsregime. De welstandscommissie heeft het bouwplan terecht getoetst aan de voor dit gebied vastgestelde, gebiedsgerichte criteria. Volgens de welstandsnota is het beleid voor het buitengebied, waar bebouwing een ondergeschikte rol speelt en de grote waarde ligt in de structuur en de openheid, er op gericht om respectvol om te gaan met de bestaande kwaliteiten, oorspronkelijke structuurelementen en cultuurhistorische bebouwing. Er wordt gestreefd naar goede inpassing van toevoegingen in het landschap en het compact houden van bestaande bebouwde boerenerven. Daarbij wordt opgemerkt dat erfinrichting en -beplanting een belangrijke rol hebben bij het totaalbeeld van een boerenerf. Dit beleid is in de welstandsnota uitgewerkt in welstandscriteria voor de in het buitengebied gangbare agrarische en recreatieve bebouwing. Dat het bouwplan niet ziet op agrarische dan wel recreatieve bebouwing betekent evenwel niet dat die criteria hierop in het geheel niet van toepassing kunnen zijn. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de welstandscommissie, bij gebreke van specifieke criteria voor deze bebouwing, ten onrechte zoveel mogelijk aansluiting heeft gezocht bij deze welstandscriteria en de intentie ervan en in aanvulling daarop het bouwplan ook aan de algemene welstandscriteria heeft getoetst. Omdat het perceel is gelegen op de grens met andere welstandsgebieden, dient volgens de welstandsnota bij de welstandsbeoordeling eveneens rekening te worden gehouden met de uitstraling en het ambitieniveau van deze gebieden. Gelet daarop heeft de welstandscommissie in de beoordeling tevens terecht rekening gehouden met het ambitieniveau van de naastgelegen, in bijzonder welstandsgebied gelegen Gedempte Veert en de voor dit gebied vastgestelde Gebiedsvisie. De welstandscommissie heeft het bouwplan dan ook terecht getoetst aan de voor dit gebied vastgestelde gebiedsgerichte criteria en de algemene welstandscriteria, waarbij rekening is gehouden met de welstandsambitie van het naastgelegen gebied. Ten slotte bestaat geen grond voor het oordeel dat de welstandscommissie, gelet op het belang van de relatie tussen het bouwplan en zijn omgeving, geen rekening heeft kunnen houden met de landschappelijke inpassing van het bouwplan.

7.4.    In hetgeen Reggestede Projecten heeft aangevoerd wordt ook geen grond gevonden voor het oordeel dat het welstandsadvies de in het bestemmingsplan neergelegde bebouwingsmogelijkheden miskent. De welstandscommissie heeft in de nadere reactie onder meer vermeld dat bij de welstandsbeoordeling rekening is gehouden met het feit dat de (primaire) situering, de omvang en de functie in het bestemmingsplan zijn toegestaan. De welstandscommissie onderkent dat het inpassen van een grootschalig bouwvolume een lastige en complexe opgave is. Volgens de welstandscommissie zijn bij het ontwerpen van grootschalige plannen als deze diverse oplossingen mogelijk, maar zijn die in dit geval niet ingezet. Voorts is in de nadere reactie vermeld dat het bezwaar van de welstandscommissie zich niet richt op de grootschaligheid zelf, maar op de manier waarop het bouwplan invulling geeft aan de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Daarbij gaat het volgens de welstandscommissie om onder meer de secundaire situering, de stedenbouwkundige korrel, de hiërarchie in het bebouwingsensemble, de inpassing in en bijdrage aan het landschap (de waterrijke zone), de alzijdige oriëntatie en de terreininrichting. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies tot gevolg heeft dat het onmogelijk is om binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan een passend bouwplan te maken dat voldoet aan de redelijke eisen van welstand.

7.5.    Reggestede heeft verder tevergeefs aangevoerd dat uit de door haar overgelegde second opinion volgt dat de welstandscommissie ten onrechte negatief heeft geadviseerd over het bouwplan. Weliswaar is in de door Van den Hoven opgestelde second opinion een andere waardering van het bouwplan gegeven dan in het welstandsadvies, maar dat leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het welstandsadvies niet toereikend is voor het genomen besluit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de welstandsnota neergelegde welstandscriteria naar hun aard niet in de weg staan een uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. Nu niet is gebleken dat het welstandsadvies onjuistheden bevat, bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie van 21 februari 2018 naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college deze niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

7.6.    Evenmin biedt de second opinion van Van den Hoven aanknopingspunten voor het oordeel dat het college Reggestede Projecten de gelegenheid had moeten stellen om het bouwplan zodanig aan te passen dat geen strijd meer bestaat met de redelijke eisen van welstand. In de second opinion is geconcludeerd dat het bouwplan met wijzigingen van ondergeschikte aard in overeenstemming met de welstandseisen kan worden gebracht. Volgens het rapport kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een verfijning van de kubatuur en de korrelgrootte, mogelijk te bewerkstelligen door kleine verspringingen in de gevel, in de diepte of de daklijn, of door het volume in materiaal of ordening optisch te verdelen in kleinere onderdelen. De welstandscommissie heeft deze conclusie in de nadere reactie van 11 juni 2018 gemotiveerd weersproken. Volgens de welstandscommissie is verfijning van de ruimtelijke grootte (kubatuur) en de korrelgrootte van het bouwplan bij dit bouwvolume en bouwvlak een complexe opgave die waarschijnlijk zal leiden tot een nieuw ontwerp, zodat van een ondergeschikte wijziging op het bestaande plan allerminst sprake is. De Afdeling ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Dit betekent ook dat Reggestede Projecten het bouwplan niet met ondergeschikte wijzigingen zou hebben kunnen aanpassen aan het welstandsadvies, indien zij overeenkomstig haar verzoek in de gelegenheid zou zijn gesteld het bouwplan toe te lichten bij de welstandscommissie, zoals artikel 9.6 van de Bouwverordening in dit geval voorschrijft.

7.7.    Gelet op het voorgaande heeft het college zich mede op basis van het door de welstandscommissie uitgebrachte welstandsadvies op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

Bouwbesluit

8.    Reggestede Projecten betoogt voorts dat het college ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd dat niet aan de gelijkwaardigheidsnormen van artikel 1.3 van het Bouwbesluit 2012 is voldaan omdat het bouwplan in strijd is met de toepasselijke NEN 6060-norm, althans dat gegevens ontbreken om vast te kunnen stellen dat aan deze norm is voldaan.

8.1.    Omdat het college na ontvangst van de aanvraag om omgevingsvergunning heeft geconstateerd dat onvoldoende gegevens waren overgelegd om te kunnen beoordelen of aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012, heeft het college Reggestede Projecten bij brief van 3 februari 2016 verzocht om hierover aanvullende gegevens te overleggen. Reggestede Projecten heeft bij brief van 23 februari 2016 aan dit verzoek voldaan en daarbij de aangepaste rapporten "Advies- en onderzoeksrapport NEN 6060" van Fuecon en "Rapportage beheersbaarheid van Brand 2007" van Den Hollander, beide van 19 februari 2016, overgelegd

Ter zitting van de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat het deze rapporten ten onrechte niet heeft betrokken bij het nemen van het besluit op bezwaar van 27 februari 2018. Voorts heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat uit de door hem in hoger beroep overgelegde memo van 13 juni 2018 is op te maken dat nog niet alle vragen over de brandveiligheid zijn beantwoord en dat alsnog nadere afstemming nodig is om te kunnen beoordelen of het bouwplan in overeenstemming is met de brandveiligheidseisen. Het college acht aldus nader onderzoek op dit punt aangewezen.

Nu het college de door Reggestede Projecten verstrekte aanvullende informatie over de beheersbaarheid van brand niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, is het besluit op bezwaar van 27 februari 2018 onvoldoende gemotiveerd en niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Dit besluit dient daarom te worden vernietigd.

Conclusie over het beroep

9.    Het beroep van Reggestede Projecten tegen het besluit van 27 februari 2018 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.

Omdat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand, en het ingevolge artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, reeds hierom de gevraagde omgevingsvergunning diende te weigeren, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Dit betekent dat de weigering om de vergunning te verlenen in stand blijft.

10.    Het college dient ten aanzien van Reggestede Projecten op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep van Reggestede Projecten B.V. tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Langedijk van 27 februari 2018 gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Langedijk van 27 februari 2018, kenmerk BMO/BJZ/VVH OMG-16-017;

IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Langedijk tot vergoeding van bij Reggestede Projecten B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1038,00 (zegge: duizendachtendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Langedijk een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Deen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019

604.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.10, eerste lid

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

(…)

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

(…).

Bouwverordening 2012

Artikel 9.6, tweede lid

Indien de aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

Bouwbesluit 2012

Artikel 1.3. Gelijkwaardigheidsbepaling

1. Aan een in hoofdstuk 2 tot en met 7 gesteld voorschrift behoeft niet te worden voldaan indien het bouwwerk of het gebruik daarvan anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt als is beoogd met de in die hoofdstukken gestelde voorschriften.

2. Een gelijkwaardige oplossing als bedoeld in het eerste lid wordt bij het gebruik van het bouwwerk in stand gehouden.

3. Een in het eerste lid bedoelde gelijkwaardige oplossing voor een aansluiting op het distributienet voor warmte als bedoeld in artikel 6.10, derde lid, heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.

Afdeling 2.10. Beperking van uitbreiding van brand

§ 2.10.1. Nieuwbouw

Artikel 2.81. Aansturingsartikel

1. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat de kans op een snelle uitbreiding van brand voldoende wordt beperkt.

2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.81 voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

Bestemmingsplan "Sint Pancras 2012"

Artikel 1 Begrippen

(…)

1.29 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen, die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.30 detailhandel in volumineuze goederen:

Detailhandel die vanwege de omvang van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling, in de vorm van detailhandel in auto's, boten, caravans, tuininrichtingsartikelen, grove bouwmaterialen, keukens en sanitair en naar de aard daarmee gelijk te stellen artikelen;

(…)

1.67 tuincentrum:

een bedrijf waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit de verkoop van tuinartikelen (zowel levend als dood materiaal, als aanvullend gelieerd assortiment) aan particulieren. Daarbij gelden de volgende definities:

a. levend materiaal omvat: bollen/knollen/zaden, bomen/heesters/coniferen, vaste planten seizoengroen, kamerplanten en snijbloemen, kleine huisdieren of vergelijkbare tuin- en dierproducten;

b. dood materiaal omvat: gewasbescherming, meststoffen, grondproducten, vijvermateriaal, bestratingsmateriaal, tuinhout, blokhutten, kasjes, tuingereedschappen en tuinmeubelen of vergelijkbare tuinproducten;

c. aanvullend gelieerd assortiment omvat: barbecueartikelen, potterie, dierenbenodigdheden, tuinverlichting;

(…).

Artikel 7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Detailhandel" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. detailhandel;

b. tuincentrum, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "tuincentrum", met dien verstande dat het aanvullend gelieerde assortiment (inclusief de onder c. bedoelde coffeecorner) maximaal 1.500 m2 van het toegestane brutovloeroppervlak mag beslaan;

c. ondergeschikte horeca in de vorm van een coffeecorner, met dien verstande dat niet meer dan 15% van het totale verkoopvloeroppervlak per bedrijf in detailhandel mag worden gebruikt ten behoeve van een coffeecorner;

d. detailhandelsverkoop via internet al dan niet in combinatie met afhaalpunt is uitsluitend in de bestemming begrepen voor zover de primaire bedrijfsactiviteiten opslag en distributie betreft, het afhaalpunt geen showroom heeft, geen reclame-uitingen plaatsvinden en ter plekke niet kan worden afgerekend;

e. parkeerplaatsen, ten behoeve van het onder b. bedoelde tuincentrum dient ter plaatse van de aanduiding "minimum aantal parkeerplaatsen" het aangegeven aantal parkeerplaatsen te worden gerealiseerd en in stand gehouden;

f. groenvoorzieningen;

g. openbare nutsvoorzieningen;

h. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;

i. water en oeverstroken.

Artikel 7.3 Specifieke gebruiksregels:

7.3.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik in strijd met de bestemming van de gronden, wordt in ieder geval gerekend:

a. het gebruiken of laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor detailhandel in volumineuze goederen, anders dan bedoeld in 7.1.a;

b. het gebruiken of laten gebruiken van gronden ter plaatse van de aanduiding 'minimaal aantal parkeerplaatsen' voor minder dan 189 parkeerplaatsen met een minimale afmeting van 2,5 x 5 m per parkeerplaats;

(…).

Artikel 7.4 Afwijken van de gebruiksregels

7.4.1 Assortiment tuincentrum

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 7.1, sub b voor de verkoop van andere artikelen die naar aard en omvang gelijk te stellen zijn aan het toegestane assortiment.