Uitspraak 201603889/3/A1 en 201603889/1/A1


Volledige tekst

201603889/3/A1 en 201603889/1/A1.
Datum uitspraak:14 december 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht(hierna: de Awb)) van:

de Stichting Bescherming Stadsgezicht Hulst, gevestigd te Terhole, gemeente Hulst,
opposant,

tegen de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2016 in zaak nr. 201603889/2/A1;

en, met toepassing van artikel 8:55, tiende lid van de Awb, uitspraak op het hoger beroep van:

de Stichting,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2016 in zaak nr. 15/6836 in het geding tussen:

de Stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Hulst.

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hulst aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aannemingsbedrijf Ri Jo B.V. omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het realiseren van veertien appartementen op het perceel op de hoek van de Vismarkt, de Frans van Waesberghestraat en het s’Gravenhofplein.

Bij uitspraak van 15 april 2016 in zaaknr. BRE 15/6836 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Tegen die uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij uitspraak van 30 juni 2016, in zaak nr. 201603889/2/A1, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van de Stichting ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting verzet gedaan.

De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 4 oktober 2016, waar de Stichting, vertegenwoordigd door J.A. van Zijderveld, ir. G.J.J. van Eeden en drs. G.C. Zilverschoon, en het college vertegenwoordigd door P. Verstraeten zijn verschenen.

Overwegingen

Verzet

1. Bij besluit van 8 september 2015 heeft het college omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het realiseren van veertien appartementen. Bij uitspraak van 15 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. In de uitspraak, waarvan verzet, heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat hetgeen de Stichting heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit omdat hetgeen de Stichting als gronden van haar hoger beroep aanvoert, louter een herhaling van gronden vormt die zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is daarop ingegaan en de Stichting heeft in hoger beroep niet uiteengezet waarom de desbetreffende overwegingen van de rechtbank onjuist zijn.

2. De Stichting betoogt dat de Afdeling door aldus te overwegen heeft miskend dat zij in hoger beroep heeft aangevoerd waarom de overwegingen van de rechtbank onjuist zijn. Daartoe voert zij aan dat zij heeft betoogd dat de rechtbank een aantal uitspraken van de Afdeling onjuist heeft uitgelegd. Zij voert verder aan dat zij heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte het advies van de Monumentencommissie van 9 juni 2016 bij haar beoordeling heeft betrokken en dat de rechtbank ten onrechte Aannemingsbedrijf Ri Jo B.V. als partij heeft toegelaten.

2.1. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het hoger beroep van de Stichting tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 april 2016. Dit betekent dat de beoordeling van de Afdeling in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder de stichting op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.

2.2. Hetgeen de Stichting heeft aangevoerd, leidt tot twijfel aan de juistheid van de uitkomst van de uitspraak van 30 juni 2016, waarvan verzet. De Afdeling deelt het standpunt van de Stichting dat zij in hoger beroep, anders dan de Afdeling in de uitspraak waarvan verzet heeft overwogen, uiteen heeft gezet, waarom de overwegingen van de rechtbank waarbij is ingegaan op de door haar aangevoerde gronden, onjuist zijn. De Stichting heeft in de brief van 23 mei 2016 aangegeven waarom de aangevallen uitspraak volgens haar onjuist is. De Afdeling is in de uitspraak van 30 juni 2016 niet ingegaan op hetgeen de Stichting heeft aangevoerd over de desbetreffende overwegingen van de rechtbank.

3. Gelet op het voorgaande is het verzet van de Stichting gegrond, waaruit volgt dat de uitspraak van 30 juni 2016, in zaak nr. 201603889/2/A1, komt te vervallen.

Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, aanhef en onder a en b, van de Awb zal de Afdeling opnieuw uitspraak doen op het hoger beroep van de Stichting.

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 april 2016

4. Het bouwplan voorziet in het realiseren van veertien appartementen. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad, 1e herziening" (hierna: het bestemmingsplan). Op het perceel rusten de bestemmingen "Centrum", "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Beschermd stadsgezicht bierkaai". Het bouwplan is in strijd met deze bestemmingen. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend.

Tussen partijen is in geschil of met het bouwplan de maximale goot- en bouwhoogte uit het bestemmingsplan worden overschreden. Tussen partijen is voorts is geschil of het college gelet op de op het perceel rustende bestemming "Waarde- Beschermde stadgezicht bierkaai" omgevingsvergunning kon en mocht verlenen.

5. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan wat betreft de hoogte niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat volgens de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1802, het niet is toegestaan om gebouwen te realiseren die zo hoog zijn als waarin het bouwplan voorziet omdat dat in strijd is met het beschermd stads- en dorpsgezicht.

5.1. Bij besluit van 27 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Binnenstad, 1e herziening" vastgesteld. Ingevolge artikel 5.2.2 van de planregels gelezen in verbinding met de verbeelding is de maximaal toegestane goothoogte 8,8 m en de bouwhoogte 14,3 m. Bij besluit van 25 september 2014, kenmerk Rb2014/48, heeft de raad met de vaststelling van het bestemmingsplan "Binnenstad, 2e herziening" het bestemmingsplan gedeeltelijk herzien. Dat plan voorziet in een verhoging van de toegestane bouwhoogtes ter plaatse van een aantal gronden aan de ’s-Gravenhofstraat en het ’s-Gravenhofplein ten opzichte van het voorheen geldende plan. Ten tijde van de aanvraag, te weten 31 december 2014, waren beide bestemmingsplannen in werking getreden. Ten tijde van het nemen van het hier aan de orde zijnde besluit van 8 september 2015 was het besluit waarbij het bestemmingsplan "Binnenstad, 2e herziening" is vastgesteld met de voormelde uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015 vernietigd en het besluit waarbij het bestemmingsplan "Binnenstad, 1e herziening" is vastgesteld in rechte onaantastbaar. De aanvraag dient in dit geval, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, te worden getoetst aan het bestemmingsplan "Binnenstad, 1e herziening". Nu het bouwplan voorziet in een gebouw met een goothoogte van 7,6 m en een bouwhoogte van 10,3 m wordt de maximale goot- en bouwhoogte uit het bestemmingsplan niet overschreden. Het bouwplan is derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet in strijd met het bestemmingsplan.

5.2. Dat het bestemmingsplan "Binnenstad 2e herziening" door de Afdeling is vernietigd, leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat die vernietiging geen gevolgen heeft voor het besluit van 27 februari 2014 waarbij het bestemmingsplan "Binnenstad, 1e herziening" is vastgesteld. Bovendien kan aan de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2015 niet de betekenis worden toegekend die de Stichting daaraan gehecht wil zien. In die uitspraak heeft de Afdeling niet overwogen dat een maximale goothoogte van 8,8 m en bouwhoogte van 14,3 m leiden tot aantasting van het beschermd stadsgezicht maar dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of het in de 2e herziening verhogen van die hoogtes naar respectievelijk 12,1 m en 17,6 m niet leidt tot aantasting van het beschermd stadsgezicht.

Voor zover de Stichting heeft beoogd te betogen dat de in het bestemmingsplan opgenomen maximale bouwhoogtes het beschermd stadsgezicht aantasten, wordt overwogen dat dat in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2235, strekt de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor een dergelijke evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. Niet is gebleken dat de hier aan de orde zijnde planregel evident in strijd is met enige wettelijke bepaling die ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingplan van toepassing was. De Stichting heeft in dit verband verwezen naar het besluit van 28 juni 1973 waarbij het gebied waartoe het perceel behoort in de gemeente Hulst is aangewezen als stadsgezicht in de zin van artikel 20 van de Monumentenwet. Dat aanwijzingsbesluit is onvoldoende concreet nu daarin geen bepalingen zijn opgenomen over de hoogte. Reeds daarom leidt het niet tot het in zoverre overbindend achten van het bestemmingsplan. Voor zover zij heeft beoogd te betogen dat de verkeerde bestemming aan het perceel is toegekend, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN8594 dat de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend, in het kader van een exceptieve toetsing van het desbetreffende planonderdeel niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

6. De Stichting betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in strijd met artikel 25.2.1 van de planregels een omgevingsvergunning is verleend zonder dat de Monumentencommissie in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen. Volgens haar had het college geen omgevingsvergunning mogen verlenen zonder dat advies. In dit verband voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte het eerst ter zitting genoemde advies van 9 juni 2015 van de monumentencommissie bij haar beoordeling heeft betrokken. Voor zover dat advies wel bij de beoordeling mocht worden betrokken, had het college het niet aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen omdat het ook betrekking had moeten hebben op de hoogte van het gebouw waarin het bouwplan voorziet omdat de hoogte leidt tot aantasting van het beschermd stadsgezicht.

6.1. Ingevolge artikel 25.2.1 van de planregels mag binnen het in lid 25.1 bedoelde gebied een omgevingsvergunning slechts worden verleend indien geen onevenredige schade wordt toegebracht aan, dan wel herstel is verzekerd van het historisch en ruimtelijk karakter van het Beschermd stadsgezicht en nadat de Monumentencommissie in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen, met dien verstande dat inschakeling van de Monumentencommissie niet is vereist indien een omgevingsvergunning betrekking heeft op:

a. inpandige verbouwingen;

b. gevels welke vanaf de openbare ruimte niet zichtbaar zijn.

6.2. Vaststaat dat ingevolge artikel 25.2.1 van de planregels het college geen omgevingsvergunning mocht verlenen zonder de Monumentencommissie in de gelegenheid te stellen om advies uit te brengen. Anders dan de Stichting betoogt, is hieraan voldaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college aan zijn besluit het advies van de Monumentencommissie van 9 juni 2015 ten grondslag gelegd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college in het besluit van 8 september 2015 meerdere malen naar dat advies heeft verwezen. Volgens dat advies gaat de Monumentencommissie akkoord met de afwijking van het bestemmingsplan mits aan een tweetal voorwaarden is voldaan. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het advies zodanig gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Niet is gebleken dat de Monumentencommissie bij het beoordelen van het bouwplan geen rekening heeft gehouden met de hoogte daarvan nu de Monumentencommissie advies heeft gegeven over het gehele bouwplan. Anders dan de Stichting betoogt, hoefde de Monumentencommissie niet de bestemmingsplanprocedure af te wachten nu de uitkomst daarvan niet van belang is voor het advies. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat de Stichting niet met stukken heeft onderbouwd waarom het advies gebrekkig is.

Het betoog faalt.

7. Hetgeen de Stichting voor het overige heeft aangevoerd, vormt louter een herhaling van gronden die zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft de Stichting niet uiteengezet, waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zouden zijn. Het aangevoerde geeft derhalve geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.

Proceskostenveroordeling

8. Het college dient ten aanzien van het verzet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het verzet in zaak nr. 201603889/2/A1 gegrond;

II. verklaart de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juni 2016 in zaak nr. 201603889/2/A1 vervallen;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hulst tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bescherming Stadsgezicht Hulst in verband met de behandeling van het verzet opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 48,50 (zegge: achtenveertig euro en vijftig cent);

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Steendijk w.g. De Koning
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016

712.