Uitspraak 202000620/1/R1


Volledige tekst

202000620/1/R1.
Datum uitspraak: 4 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2019 in zaak nr. 17/5201 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning aan [appellante] te verlenen voor de realisatie van een loopbrug/steiger tegenover [locatie] in Krimpen aan de Lek.

Bij besluit van 15 juni 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 5 augustus 2019 heeft het college alsnog een omgevingsvergunning aan [appellante] verleend voor de realisatie van een loopbrug/steiger tegenover [locatie] in Krimpen aan de Lek.

Bij uitspraak van 16 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2021, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Dans, advocaat te Rotterdam, en mr. A.D. Bouwman-van Blarkom, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] wil al lang in de Bakkerskil tegenover [locatie] in Krimpen aan den Lek een aanlegsteiger met loopbrug realiseren naar de ligplaats voor haar boten. Het college van de voormalige gemeente Nederlek heeft eerder twee keer geweigerd om daarvoor een vergunning te verlenen. [appellante] heeft daarover geprocedeerd tot aan de Afdeling. De Afdeling was beide keren van oordeel dat het hoger beroep van [appellante] ongegrond was. Zie daarvoor de uitspraken van 3 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1823 en 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2591.

Na de gemeentelijke herindeling per 1 januari 2015 heeft het college na een hernieuwde belangenafweging besloten om onder voorwaarden toch medewerking te verlenen aan de aanlegsteiger met loopbrug die [appellante] wil realiseren. Het college verlangde van [appellante] dat zij een ruimtelijke onderbouwing overlegde en een planschadeovereenkomst ondertekende. [appellante] was niet bereid een planschadeovereenkomst te ondertekenen, om welke reden het college heeft geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen. Vervolgens is op de zitting bij de rechtbank overleg geweest tussen partijen. Het college heeft vervolgens verklaard dat het niet langer de voorwaarde stelt dat [appellante] een planschadeovereenkomst ondertekent en afgesproken is dat zij een nieuwe aanvraag indient. De rechtbank heeft daarop het onderzoek geschorst. Daarna heeft het college bij besluit van 5 augustus 2019 alsnog een omgevingsvergunning verleend.

De rechtbank heeft toen aan [appellante] een brief gestuurd met de vraag of zij het eens is met de verleende omgevingsvergunning. [appellante] heeft niet gereageerd op die brief. Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 22 oktober 2019 aan partijen verzocht om binnen vier weken na verzending van die brief te laten weten of zij prijs stellen op een tweede zitting. Binnen die termijn zijn volgens de rechtbank geen reacties van partijen binnengekomen, zodat de rechtbank het onderzoek op 10 december 2019 heeft gesloten. [appellante] heeft vervolgens op 12 december 2019 een brief naar de rechtbank gestuurd. Daarin schrijft [appellante] dat zij op 22 oktober 2019 een brief naar de rechtbank heeft gestuurd over nieuwe ontwikkelingen en in die brief heeft verzocht om een tweede zitting over deze ontwikkelingen. Dat verzoek heeft zij herhaald. De rechtbank zag geen reden om het onderzoek te heropenen om een tweede zitting te houden en heeft het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank was van oordeel dat [appellante] geen belang meer had bij beoordeling van haar beroep, omdat het college alsnog een omgevingsvergunning had verleend.

2.       [appellante] vindt dat de rechtbank ten onrechte geen tweede zitting heeft gehouden en haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens haar had zij nog wel belang bij beoordeling van haar beroep, omdat aan twee omwonenden omgevingsvergunningen zijn verleend voor het realiseren van loopbruggen en steigers tegenover Molendijk 88 en 90. Zij is bang dat zij daardoor geen gebruik kan maken van haar ligplaats. Ook hebben omwonenden bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die aan haar is verleend. Zij heeft deze ontwikkelingen genoemd in de brief van 22 oktober 2019.

3.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank heeft kunnen afzien van het houden van een tweede zitting. In artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de bestuursrechter kan besluiten dat geen zitting wordt gehouden als geen van de partijen binnen een door de bestuursrechter gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft in overeenstemming met deze bepaling aan partijen gevraagd of zij prijs stellen op een tweede zitting. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten, omdat volgens de rechtbank binnen de termijn geen reacties van partijen zijn binnengekomen. [appellante] zegt dat zij op 22 oktober 2019 een brief naar de rechtbank heeft gestuurd, maar de rechtbank zegt dat zij deze brief niet heeft ontvangen. Het zou goed kunnen dat [appellante] deze brief heeft verzonden. Maar als een rechter of bestuursorgaan zegt dat hij een brief niet heeft ontvangen, kan de Afdeling niet op basis van de enkele bewering van een partij dat hij een brief heeft verzonden, aannemen dat hij die brief daadwerkelijk heeft verzonden. Een partij moet in een dergelijk geval door middel van bewijsstukken aannemelijk maken dat hij de brief inderdaad ter post heeft bezorgd of heeft afgegeven. [appellante] heeft dat niet gedaan. De Afdeling kan er daarom niet van uitgaan dat [appellante] de brief van 22 oktober 2019 heeft verzonden. De rechtbank hoefde niet het onderzoek te heropenen naar aanleiding van de brief van [appellante] van 12 december 2019, omdat [appellante] met haar beroep heeft bereikt wat zij daarmee beoogde: een omgevingsvergunning voor een aanlegsteiger met loopbrug.

3.1.    De ontwikkelingen die [appellante] heeft genoemd, betekenen niet dat zij nog belang had bij beoordeling van haar beroep. Op de zitting is naar voren gekomen dat het [appellante] erom gaat dat zij de zekerheid krijgt dat zij gebruik kan maken van haar ligplaats. Zij is bang dat de omgevingsvergunning in bezwaar alsnog zal worden geweigerd naar aanleiding van de bezwaren van de omwonenden of in beroep wordt vernietigd. In het advies van de bezwaarschriftencommissie staat dat de omgevingsvergunning ten onrechte geen betrekking heeft op twee meerpalen die al aanwezig zijn en zonder vergunning zijn geplaatst. De aanlegsteiger zal worden bevestigd aan deze twee meerpalen waardoor de twee meerpalen onderdeel zullen zijn van het vergunningplichtige bouwwerk. Volgens de bezwaarschriftencommissie kan dit worden hersteld door [appellante] in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen. Zij weigert echter de aanvraag aan te vullen, omdat zij bang is dat zij dan de meerpalen moet verwijderen als de omgevingsvergunning alsnog wordt geweigerd of in beroep vernietigd. Ook is zij bang dat zij haar ligplaats niet kan gebruiken wegens de omgevingsvergunningen die aan twee omwonenden zijn verleend voor het realiseren van loopbruggen en steigers. Het is de bedoeling dat deze steigers naast de steiger van [appellante] komen te liggen, maar volgens haar is er geen ruimte om naast haar boten nog andere boten aan te leggen. Zij heeft daarom bezwaar gemaakt tegen deze omgevingsvergunningen.

Het college heeft op de zitting gezegd dat de aanvulling van de aanvraag alleen een technisch punt betreft. Ook heeft het college toegezegd dat het niet de omgevingsvergunning alsnog zal weigeren nadat [appellante] de aanvraag heeft aangevuld. De Afdeling merkt op dat [appellante] er niet op achteruitgaat als zij de aanvraag aanvult. Of [appellante] de twee meerpalen los van de aanlegsteiger kan laten staan, hangt niet af van de omgevingsvergunning. Als deze meerpalen los van de aanlegsteiger geen vergunningplichtige bouwwerken zijn, zoals [appellante] zegt, hoeft zij deze niet te verwijderen indien de omgevingsvergunning in beroep wordt vernietigd. Als de meerpalen los van de aanlegsteiger wel vergunningplichtige bouwwerken zijn, kan het college daartegen nu ook al handhavend optreden.

De rechtbank kon [appellante] in deze procedure niet de zekerheid geven dat zij gebruik kan maken van haar ligplaats, omdat de rechtbank niet de wettelijke bevoegdheid had om in deze procedure de omgevingsvergunning van [appellante] en de omgevingsvergunningen van de omwonenden te beoordelen. Ook de Afdeling heeft deze bevoegdheid niet. Tegen deze besluiten is in andere procedures rechtsbescherming mogelijk bij de rechter, waarbij [appellante] en de omwonenden het recht hebben om te worden gehoord. Als de rechter, in dit geval de Afdeling bestuursrechtspraak, deze besluiten in deze procedure zou beoordelen, ontneemt zij de omwonenden die in deze procedure geen partij zijn de mogelijkheid van rechtsbescherming tegen de omgevingsvergunning van [appellante] en het recht om te worden gehoord.

De Afdeling komt dus tot de conclusie dat de rechtbank het beroep van [appellante] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen belang meer had bij beoordeling van haar beroep.

Het betoog slaagt niet.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021

703.