Uitspraak 200902198/1/H1


Volledige tekst

200902198/1/H1.
Datum uitspraak: 3 februari 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 februari 2009 in zaak nr. 08/1344 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederlek (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een trap, loopbrug, steiger en meerpalen in de Bakkerskil tegenover de [locatie] te [plaats], gemeente Nederlek.

Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2007 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 18 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 april 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr M.C.H. van de Sande-van de Ven, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman-van Blarkom, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In de Bakkerskil hebben vanaf 2001, gedurende 5 jaar, dijkverzwaringswerkzaamheden plaatsgevonden. Vanaf 1989 tot de aanvang van die werkzaamheden lag het plezierjacht van [appellante] aangemeerd tegen twee vrachtschepen in eigendom van [schipper].

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Krimpen aan de Lek Landelijk gebied, eerste herziening" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de grond waarop het bouwplan is voorzien, de bestemming "Water" met de medebestemming "Waterstaatsdoeleinden". Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen.

2.3. Het college voert vanaf 7 februari 2007 het beleid, neergelegd in de beleidsnotitie "Aanlegsteigers en woonboten in de Bakkerskil" (hierna: de beleidsnotitie). Volgens de inleiding van die notitie is deze vastgesteld om te voorkomen dat na afronding van de dijkverzwaring ter hoogte van de Bakkerskil, waarbij de daar aanwezige aanlegsteigers, boothuizen en woonboten zijn verwijderd, een groter aantal steigers dan voor de dijkverzwaring zal terugkeren en dat aldaar een jachthaven zal ontstaan. In de beleidsnotitie is voorts vermeld dat vergunningaanvragen voor nieuwe steigers, ingediend na 1 november 2006, worden geweigerd. Voor bestaande steigers die zonder vergunning waren gebouwd, maar waartegen redelijkerwijs niet meer handhavend kon worden opgetreden, zal alsnog vrijstelling en bouwvergunning worden verleend, mits die steigers er voor de aanvang van de dijkverzwaringswerkzaamheden waren en de gemeente daarvan op de hoogte was, zonder dat zij zich daartegen keerde. Ten slotte wordt in de beleidsnotitie een onderscheid gemaakt tussen eigenaren en huurders van bestaande steigers. Aanvragen van huurders zullen worden aangemerkt als nieuwe aanvragen en dientengevolge worden afgewezen.

2.4. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met de beleidsnotitie, nu de aanvraag om bouwvergunning is ingediend na 1 november 2006 en [appellante] voor de dijkverzwaring geen eigenaar is geweest van een aanlegsteiger.

2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. Hiertoe voert zij aan dat de beleidsnotitie niet in haar situatie voorziet, nu zij eigenaar noch huurder, maar medegebruiker, van een steiger in de Bakkerskil is geweest. Zo het bouwplan al in strijd is met de beleidsnotitie, had het college hier in dit geval van behoren af te wijken. Door het college is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat bouwvergunning zou worden verleend voor een steiger in de Bakkerskil. Bovendien heeft het college in vergelijkbare gevallen wel bouwvergunning verleend, aldus [appellante] .

2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beleid uit de beleidsnotitie, voor zover in deze zaak aan de orde, niet onredelijk of anderszins onrechtmatig is. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college in de beleidsnotitie rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat voor aanvang van de dijkverzwaringswerkzaamheden jarenlang illegale steigers, boothuizen en woonboten aanwezig waren en tegelijkertijd uitbreiding van het aantal bouwwerken, na de dijkverzwaring, heeft willen voorkomen ten behoeve van de kwaliteit en structuur van de ruimtelijke omgeving in de Bakkerskil. Hetgeen door [appellante] in hoger beroep is aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel. Niet valt in te zien waarom het college in de beleidsnotitie geen onderscheid heeft mogen maken tussen eigenaren en huurders van bestaande steigers. Dat dit onderscheid in het concept van de beleidsnotitie, anders dan in de definitieve versie, niet wordt gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft met dit onderscheid slechts beoogd het beleid te verduidelijken. De omstandigheid dat de beleidsnotitie niet voorziet in een situatie als deze waarin privaatrechtelijke belemmeringen bestaan om het plezierjacht aan te leggen aan een vrachtschip van een derde, maakt niet, anders dan [appellante] ter zitting heeft betoogd, dat het beleid onredelijk is. Met de beleidsnotitie is niet beoogd dat personen als [appellante] in een gunstiger positie geraken dan voor de dijkverzwaring. Gelet hierop en de omstandigheid dat de aanvraag om bouwvergunning eerst na 1 november 2006 bij het college is ingediend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan met de beleidsnotitie in strijd is. Dat dit na 1 november 2006 indienen, naar [appellante] stelt, is ingegeven door een advies van een ambtenaar van de gemeente, doet aan het voorgaande niet af. Nog daargelaten dat [appellante] deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt en dat op 27 oktober 2006, de datum die op de aanvraag om bouwvergunning is vermeld, reeds een voorbereidingsbesluit gold, zodat de bouwvergunning niet zonder meer had kunnen worden verleend, dienen de gevolgen van de indiening na die datum voor haar rekening en risico te blijven.

2.5.2. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college in dit geval van het beleid had behoren af te wijken. Zij heeft met het in beroep aangevoerde terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon waaraan [appellante] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen ten behoeve van het oprichten van een steiger op de locatie tegenover Molendijk 88a in de Bakkerskil. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door de burgemeester van de gemeente Nederlek tijdens een bijeenkomst van 20 november 2006 gedane uitspraken in lijn van de beleidsnotitie liggen. Voorts is tijdens de gesprekken van [appellante] met de burgemeester en ambtenaren van de gemeente slechts informatie uitgewisseld over de situatie waarin zij zich destijds bevond. Van de zijde van de gemeente is bovendien slechts medegedeeld dat zou worden onderzocht of aan [appellante] bouwvergunning voor een steiger zou kunnen worden verleend. Aldus is niet onvoorwaardelijk toegezegd dat vrijstelling en bouwvergunning, als verzocht, zouden worden verleend.

[appellante] betoogt daarnaast tevergeefs dat het college in vergelijkbare gevallen wel bouwvergunning heeft verleend. Ter zitting heeft het college toegelicht dat van de vóór de dijkverzwaring aanwezige 22 steigers thans 21 legaal zijn teruggeplaatst. Voorts heeft het college bij besluit van 6 november 2000, derhalve vóór de aanvang van de dijkverzwaringswerkzaamheden, aan [vergunninghouder a] bouwvergunning voor het oprichten van een steiger verleend en dat is in zoverre geen gelijk geval. Ten aanzien van de bij onderscheiden besluiten van 7 februari 2008 aan [vergunninghouders b] verleende bouwvergunningen, geldt dat deze van rechtswege zijn ontstaan. De zaak beslist bij de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2009 in zaak nr. 200804159/1, waarnaar [appellante] verwijst, is niet vergelijkbaar. In die zaak was, anders dan in het onderhavige geval, sprake van een situatie waarin de eigenaar van een voormalige steiger, ten behoeve van de gebruiker hiervan, afzag van een claim op een steiger in de Bakkerskil.

2.5.3. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan [appellante] de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten een steiger te verlenen.

Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2010

414-593.