Uitspraak 201409026/1/A1


Volledige tekst

201409026/1/A1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 september 2014 in zaak nr. 14/3857 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederlek, thans gemeente Krimpenerwaard.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2013 heeft het college geweigerd aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een loopbrug en steiger in de [locatie] te Krimpen aan de Lek (hierna: de locatie).

Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.W. de Gruijl, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Bouwman en S.T. de Graaf Msc, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In de Bakkerskil hebben vanaf 2001, gedurende 5 jaar, dijkverzwaringswerkzaamheden plaatsgevonden. Vanaf 1989 tot de aanvang van die werkzaamheden lag het plezierjacht van [appellante] aangemeerd tegen twee vrachtschepen in eigendom van [eigenaar].

2. Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college reeds een aanvraag van [appellante] om een bouwvergunning voor onder meer een loopbrug en steiger op het perceel afgewezen. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het niet bereid is vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen omdat het bouwplan in strijd is met door hem gevoerde beleid, neergelegd in de beleidsnotitie "Aanlegsteigers en woonboten in de Bakkerskil" van de gemeente Nederlek, unit VROM van december 2006, (hierna: de Beleidsnotitie). Het besluit van 11 juli 2007 is met de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2010 in zaaknr. 200902198/1/H1 in rechte onaantastbaar geworden.

3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de onderhavige aanvraag van 1 augustus 2013 die aan het besluit van 6 november 2013 ten grondslag ligt geen herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft vermeld. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank, door te overwegen dat het ontwerpbestemmingsplan "Landelijk Gebied 2015" waarnaar zij heeft verwezen nog geen rechtskracht heeft, heeft miskend dat uit de op de verbeelding bij het voorontwerp ingetekende aanlegsteiger op de locatie volgt dat het college in de aanwezigheid van de aanlegsteiger berust.

Voorts voert [appellante] aan dat zij een ligplaatsvergunning heeft en dat de rechtbank ten onrechte bij haar uitspraak niet de brief van het college aan de dijkgraaf en hoogheemraden van de Krimpenerwaard van 1 september 2003 heeft betrokken, waarvan zij eerst op 29 juli 2014 kennis heeft kunnen nemen en waarin de afspraak tussen het college en de dijkgraaf en hoogheemraden van de Krimpenerwaard wordt vermeld dat alle schepen die bij de start van de dijkverzwaringswerkzaamheden ligplaats hadden in de Bakkerskil na afloop van die werkzaamheden wederom zonder procedures hun bekende ligplaats in de Bakkerskil kunnen innemen. Dat volgens deze brief geen onderscheid wordt gemaakt tussen huurders en eigenaren van steigers is een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, nu de Afdeling dat onderscheid in voormelde uitspraak van 3 februari 2010 juist van belang heeft geacht, aldus [appellante].

Voorts verwijst [appellante] naar de aanvraag van [partij A] van 1 december 2008 waarin deze volgens haar heeft verklaard dat er een steigerlocatie beschikbaar is. Dat is een veranderde omstandigheid, omdat haar eerdere aanvraag mede op basis van de aanvankelijke verklaring van [partij A], dat de steigerlocaties komen te vervallen, is afgewezen, aldus [appellante]. Verder vermeldt [appellante] dat inmiddels meer steigers ter hoogte van de Bakkerskil zijn gebouwd dan de 22 steigers die aanwezig waren voor aanvang van de dijkverzwaringswerkzaamheden. Volgens haar is dat evenzeer een veranderde omstandigheid, nu het college een dergelijke uitbreiding van het aantal steigers in de Beleidsnotitie nog als onwenselijk heeft aangemerkt.

Verder voert [appellante] aan dat toepassing van de Beleidsnotitie jegens haar onredelijk is. Voorts is de weigering van de gevraagde bouwvergunning in strijd met het gelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel, aldus [appellante]. In dat verband verwijst zij naar een brief van het college aan [partij B] van 8 november 2011, waaruit blijkt dat het college [partij B] behulpzaam is bij het zoeken naar een aanlegvoorziening ter hoogte van de Bakkerskil. Voorts vermeldt [appellante] in dit verband dat [partij C] en [partij D] voorafgaand aan de dijkverzwaringswerkzaamheden evenmin eigenaar waren van een steiger, maar dat aan hen niettemin een vergunning voor de bouw van een steiger is verleend.

3.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderhavige aanvraag van [appellante] een herhaalde aanvraag is, nu zij daarmee precies hetzelfde rechtsgevolg beoogt als met haar eerdere aanvraag, waarop afwijzend is beslist.

Evenzeer heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zich tussentijds geen relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat met de tussentijdse inwerkingtreding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" de bestemming van het perceel niet is gewijzigd en evenmin is gewijzigd dat op het perceel geen aanlegsteiger is toegestaan. De rechtbank heeft verder terecht in de verwijzing van [appellante] naar het ontwerpbestemmingsplan "Landelijk Gebied 2015" geen relevante wijziging van het recht gezien, reeds omdat dit plan ten tijde van belang geen rechtskracht had. Het standpunt van [appellante] dat uit de op de verbeelding bij het voorontwerp ingetekende aanlegsteiger op de locatie volgt dat het college in de aanwezigheid van de aanlegsteiger berust, maakt, daargelaten dat het college dat gemotiveerd heeft weersproken, dat niet anders.

3.3. [appellante] heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb vermeld die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat, zo de ligplaatsvergunning van [appellante] al een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, deze niet kan afdoen aan het besluit van 11 juli 2007, nu een ligplaatsvergunning geen garantie noch een vereiste is voor verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. De rechtbank heeft aldus, anders dan [appellante] stelt, voormelde brief van het college aan de dijkgraaf en hoogheemraden over de schepen die na beëindiging van de dijkverzwaringswerkzaamheden toestemming hebben om opnieuw in de Bakkerskil ligplaats in te nemen betrokken. Voor het standpunt van [appellante] dat die toestemming evenzeer ziet op de bouw van een steiger bestaat geen grond. De stelling van [appellante] ter zitting dat uit die brief volgt dat de dijkverzwaringswerkzaamheden geen verandering brengen in de situatie van betrokkenen zoals die was voorafgaand aan deze werkzaamheden, kan, wat daarvan zij, haar niet baten, reeds omdat zij toentertijd evenmin beschikte over een vergunning voor de bouw van een steiger.

Evenzeer heeft de rechtbank terecht de aanvraag van [partij A] van 1 december 2008, waarin volgens [appellante] is vermeld dat er een steigerlocatie beschikbaar is, niet aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt. Op voorhand is uitgesloten dat deze omstandigheid kan afdoen aan het besluit van 11 juli 2007, nu aan dat besluit, anders dan [appellante] stelt, niet ten grondslag ligt dat er geen steigerlocaties beschikbaar waren, maar dat haar aanvraag in strijd was met de Beleidsnotitie, nog daargelaten dat het college ter zitting heeft verklaard dat het de aanvraag van [partij A] om een vergunning voor de bouw van een steiger heeft afgewezen.

Verder wordt overwogen dat de hangende hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat inmiddels ter hoogte van de Bakkerskil meer steigers zijn gebouwd dan aanwezig waren voorafgaand aan de dijkverzwaringswerkzaamheden evenmin een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigt, nu ook op voorhand is uitgesloten dat deze omstandigheid kan afdoen aan voormeld besluit. Daarbij is van belang dat het college ter zitting heeft toegelicht dat ter plekke inmiddels 25 steigers zijn gebouwd en de toename van 3 steigers ten opzichte van het aantal gebouwde steigers voorafgaand aan de dijkverzwaringswerkzaamheden de steigers zijn van [partij D], [partij B] en [partij C]. In voormelde uitspraak van 3 februari 2010 heeft de Afdeling hierover reeds overwogen dat het college bij besluit van 6 november 2000, derhalve vóór aanvang van de dijkverzwaringswerkzaamheden, aan [partij D] bouwvergunning voor het oprichten van een steiger heeft verleend en de aan [partij C] en [partij B] verleende bouwvergunningen van rechtswege zijn ontstaan. Hieruit volgt dat de toename van het aantal gebouwde steigers, anders dan [appellante] stelt, niet wordt veroorzaakt doordat het college niet langer toepassing geeft aan de Beleidsnotitie.

3.4. Nu zich geen relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan en in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, wordt niet toegekomen aan de beroepsgronden van [appellante] dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel en ten onrechte jegens haar niet is afgeweken van de Beleidsnotitie.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015

407-757.