Uitspraak 202002165/1/A3


Volledige tekst

202002165/1/A3.
Datum uitspraak: 10 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 februari 2020 in zaak nr. 18/4445 in het geding tussen:

Sloep Huren Utrecht B.V. (hierna: Sloep Huren) en Sloepdelen B.V. (hierna: Sloepdelen), beide gevestigd te Amsterdam,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 heeft het college aanvragen van Sloep Huren en Sloepdelen om de geldigheidsduur van hun verleende exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd te verlengen, afgewezen.

Bij besluit van 27 november 2018 op het daartegen door Sloep Huren en Sloepdelen gemaakte bezwaar heeft het college het besluit van 8 juni 2018, aangemerkt als niet-ontvankelijkverklaring van de aanvragen, dit besluit herroepen en de aanvragen afgewezen.

Bij uitspraak van 21 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door Sloep Huren en Sloepdelen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 november 2018 vernietigd, voor zover daarbij de aanvragen om de geldigheidsduur van de hen verleende exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd te verlengen, zijn afgewezen, bepaald dat de geldigheidsduur van die vergunningen voor onbepaalde tijd wordt verlengd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 november 2018. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Sloep Huren en Sloepdelen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Ook Greenjoy B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. Holtkamp en mr. C.W. Oudenaarden, beiden advocaat te Utrecht, Sloep Huren en Sloepdelen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.J.W. Lamme, advocaat te Weesp, en Canal Bike B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Aan de kant van het college is verder F.W.J. van Kleef, havenmeester, verschenen.

Overwegingen

1.       Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het college aan Sloepdelen een exploitatievergunning, geldig tot 1 november 2020, verleend voor het verhuren van maximaal zes elektrische fluisterboten. Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het college aan Sloepdelen een exploitatievergunning, geldig tot 1 november 2020, verleend voor twaalf verhuurboten type 2. Bij besluit van 3 november 2015 heeft het college aan Sloep Huren een exploitatievergunning, eveneens geldig tot 1 november 2020, verleend voor twee rondvaartboten type 2. Hangende het beroep heeft het college de geldigheidsduur van de vergunningen ambtshalve verlengd tot 1 november 2022.

Bij brieven van 13 februari 2018 hebben Sloep Huren en Sloepdelen, onder verwijzing naar artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, artikel 33 van de Dienstenwet en de artikelen 4.1.2, 4.3.4 en 4.4.1 van de Havenverordening Utrecht, aanvragen ingediend om de geldigheidsduur van de verleende exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd te verlengen.

Bij het besluit van 8 juni 2018 heeft het college deze aanvragen afgewezen. Volgens het college is het na afloop van de termijn voor het maken van bezwaar tegen de verleningsbesluiten niet meer mogelijk de geldigheidsduur van de vergunningen te wijzigen en voorziet de Havenverordening niet in het op aanvraag verlengen van de geldigheidsduur van een nog lopende vergunning. Bij het besluit van 27 november 2018 heeft het college het besluit van 8 juni 2018, aangemerkt als niet-ontvankelijkverklaring van de aanvragen, dit herroepen en de aanvragen afgewezen. Volgens het college zou inwilliging van de aanvragen neerkomen op een niet toegestane wezenlijke wijziging van schaarse vergunningen en kan de geldigheidsduur van de exploitatievergunningen wegens het geldende limietenstelsel niet voor onbepaalde tijd worden verlengd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat zich een dwingende reden van algemeen belang zoals bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder c, van de Dienstenwet voordoet die rechtvaardigt dat de vergunningen in duur worden beperkt en het college de aanvragen van Sloep Huren en Sloepdelen daarom ten onrechte heeft afgewezen. Daarom heeft de rechtbank het door Sloep Huren en Sloepdelen tegen het besluit van 27 november 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 november 2018 vernietigd, voor zover daarbij de aanvragen om de geldigheidsduur van de hen verleende exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd te verlengen, zijn afgewezen, bepaald dat de geldigheidsduur van die vergunningen voor onbepaalde tijd wordt verlengd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 november 2018.

2.       Ter zitting van de Afdeling is komen vast te staan dat het college, nadat de rechtbank de aangevallen uitspraak had gedaan, door intrekking van de op 9 januari 2007 en 1 maart 2016 genomen limiteringsbesluiten, het limietenstelsel voor de exploitatie van schepen in de Utrechtse wateren ongedaan heeft gemaakt en ambtshalve de aan de diverse exploitanten, waaronder Sloep Huren en Sloepdelen, verleende exploitatievergunningen heeft omgezet in vergunningen met een geldigheidsduur voor onbepaalde tijd. De gemeente is op dit moment bezig met het ontwikkelen van een integrale visie op het gebruik van het Utrechtse water, op basis waarvan in de toekomst mogelijk een nieuw limietenstelsel wordt ingesteld. Gelet op het voorgaande kan het college met zijn hoger beroep niet bereiken dat de door de rechtbank voor onbepaalde tijd verlengde geldigheidsduur van de aan Sloep Huren en Sloepdelen verleende exploitatievergunningen ongedaan wordt gemaakt. Het college heeft er immers zelf met gebruikmaking van zijn ambtshalve bevoegdheid, dus los van de hier voorliggende aanvragen en de beslissing van de rechtbank, voor gezorgd dat de aan Sloep Huren en Sloepdelen verleende vergunningen een geldigheidsduur voor onbepaalde tijd hebben gekregen. In zoverre heeft het college geen belang bij het terugdraaien van de beslissing van de rechtbank.

De mogelijke vaststelling in hoger beroep dat de aangevallen uitspraak onjuist is, omdat de rechtbank volgens het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of zich een dwingende reden van algemeen belang voordoet, zoals bedoeld in artikel 33, eerste lid, onder b, van de Dienstenwet, levert het college evenmin belang bij een beoordeling van het hoger beroep op. Die vaststelling zou, gelet op de ongedaanmaking door het college van het limietenstelsel waarop het zijn besluit van 27 november 2018 heeft gebaseerd en de daarmee verband houdende ambtshalve omzetting van de aan de diverse exploitanten verleende exploitatievergunningen, louter nog theoretische waarde hebben. Omdat niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep wegens het ontbreken van belang bij een beoordeling ervan, niet betekent dat de aangevallen uitspraak juist is en het op dit moment onbekend is of een nieuw limietenstelsel zal worden ingesteld, kan evenmin worden gezegd dat er een belang is gelegen in het voorkomen van precedentwerking. Het door het college ter zitting van de Afdeling ingeroepen belang van eenduidige rechtspraak is hier evenmin voldoende om een inhoudelijk beoordeling van het hoger beroep te rechtvaardigen.

De uitspraken van de Afdeling van 17 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU1112, en 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:6, waarop het college ter zitting een beroep heeft gedaan, kunnen het college niet baten. In de uitspraak van 17 augustus 2005 had het betrokken bestuursorgaan belang bij een oordeel over een vrijstellingsbesluit dat niet meer geldig was, omdat dat bestuursorgaan het voornemen bekend had gemaakt om een nieuw vrijstellingsbesluit met dezelfde strekking en inhoud als het niet meer geldige besluit te nemen en er over dat voorgenomen besluit een procedure liep. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak niet voor. In de uitspraak van 13 januari 2016, in een zaak over openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, had het betrokken bestuursorgaan belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep, ondanks dat de in hoger beroep in discussie zijnde documenten al aan de aanvrager waren toegezonden, gelet op de precedentwerking van de vernietiging van het betrokken besluit en het belang van eenduidige rechtspraak. De situatie in die uitspraak is ook niet met de situatie in deze zaak vergelijkbaar.

Het college heeft dan ook geen belang bij een beoordeling van het hoger beroep.

3.       Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

4.       Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.       bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een griffierecht van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021

620.