Uitspraak 200500951/1


Volledige tekst

200500951/1.
Datum uitspraak: 17 augustus 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/976 van de rechtbank Arnhem van 29 december 2004 in het geding tussen:

de vereniging "Ondernemersvereniging Noord-Oost Kanaalhaven", gevestigd te Nijmegen

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: appellant) besloten aan de vereniging "de Markies" een vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te verlenen voor het houden van feesten en evenementen in het pand op het perceel, plaatselijk bekend Winselingseweg 41 te Nijmegen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 april 2004 heeft appellant het daartegen door de vereniging "Ondernemingsvereniging Noord-Oost Kanaalhaven" (hierna: de Vereniging) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 29 december 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 maart 2005 heeft de Vereniging van antwoord gediend. Bij brief van 24 maart 2005 heeft appellant hierop een reactie gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, ambtenaar van de gemeente, en de Vereniging, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, ir. B.J.A.M. de Jongh en E.J.M. Merks, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De vereniging heeft naar voren gebracht dat appellant in deze zaak geen procesbelang meer heeft, gezien het feit dat de termijn van het vrijstellingsbesluit loopt tot 1 februari 2005 en deze termijn inmiddels is verstreken. De Afdeling volgt de Vereniging hierin niet. Gebleken is dat appellant het voornemen kenbaar heeft gemaakt een nieuwe vrijstelling met dezelfde strekking en inhoud te verlenen tot 1 februari 2009, waartegen de Vereniging een zienswijze heeft ingediend. Het oordeel van de Afdeling in de onderhavige zaak kan betrokken worden in de procedure over die nieuwe vrijstelling.

2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Vereniging is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb bij het besluit tot het verlenen van vrijstelling. Hierbij betoogt appellant dat de doelstellingen van de Vereniging zoals neergelegd in haar statuten te ruim zijn geformuleerd en onvoldoende specifiek zijn om aan te nemen dat de Vereniging door dat besluit rechtstreeks wordt getroffen in het belang dat zij in het bijzonder behartigt. Voorts betoogt appellant dat er in dit geval geen sprake is van collectieve of algemene belangenbehartiging door de Vereniging.

2.3.1. Op grond van artikel 2 van de statuten van de Vereniging heeft deze - voor zover van belang - ten doel het bevorderen en instandhouden van de kwaliteit en representativiteit van het industrieterrein Noord en Oost Kanaalhavens. De Vereniging tracht dit doel onder meer te bereiken door het aanwenden van alle wettige middelen die het doel van de Vereniging kunnen bevorderen.

2.3.2. Zoals de afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 februari 2000 in zaak no. 199900850/1 (AB 2000, 188) moet het bij belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gaan om een aan een statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van boven-individuele belangen.

2.3.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de doelstelling van de Vereniging, gelet op de in haar statuten neergelegde territoriale en functionele beperkingen, niet te algemeen is geformuleerd om aan te nemen dat eiseres door het primaire besluit van 23 februari 2004 rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Het belang van de kwaliteit en representativiteit is voldoende specifiek om te concluderen dat de doelstelling van de vereniging niet te ruim is geformuleerd.

De omstandigheid dat het, zoals appellant betoogt, in dit geval slechts een klein gedeelte van het industrieterrein betreft dat in de statuten van de Vereniging wordt genoemd doet niet af aan de omstandigheid dat de voor het desbetreffende perceel verleende tijdelijke vrijstelling voor het houden van feesten en evenementen zijn uitstraling kan hebben naar het industrieterrein als geheel. Te denken valt hierbij aan de toestroom van bezoekers van evenementen en de daarbij behorende verkeersbewegingen. Vanwege voornoemde omstandigheden wordt het in de statuten neergelegde belang van bevordering en instandhouding van de kwaliteit en representativiteit van het industrieterrein door de verleende vrijstelling direct aangetast. Er is derhalve sprake van een belang dat kan worden gezien als een belang van de vereniging dat los staat van dat van de individuele leden en waarbij de behartiging in dit geval een boven-individueel karakter draagt.

Appellants betoog dat uit de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van de eerder door de Afdeling gedane uitspraak van 21 mei 2003, no. 200201940/1 volgt dat het bezwaar van de Vereniging niet-ontvankelijk moest worden verklaard, faalt. In voornoemde uitspraak betrof het een vereniging die op kwam voor de individuele belangen van een beperkt aantal agrarische ondernemingen, hetgeen volgens de statuten tot de doelstelling van die Vereniging behoorde en welk belang niet kon worden aangemerkt als een algemeen of collectief belang als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. In dit geval doet zich deze situatie niet voor, aangezien de Vereniging opkomt voor het voornoemde collectieve belang. Ook de overige, ter zitting genoemde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005

218-503.