Uitspraak 202002110/2/A2


Volledige tekst

202002110/2/A2.
Datum uitspraak: 3 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Veghel, gemeente Meierijstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2020 in zaak nr. 19/1593 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college een aanvraag van [partij A] en [partij B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [partij]) om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 12 september 2018 heeft het college, voor zover nu van belang, het besluit van 16 februari 2018 herroepen naar aanleiding van het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college, voor zover nu van belang, aan [partij] een tegemoetkoming in planschade van € 6.040,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2017 tot aan de dag van uitbetaling, toegekend.

Bij uitspraak van 13 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij] heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2020, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde A], is verschenen. Voorts is [partij], bijgestaan door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Bij tussenuitspraak van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2098) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen dertien weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 24 april 2019 te herstellen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 23 november 2020 heeft het college, gevolg gevend aan de tussenuitspraak, het besluit van 24 april 2019 herroepen en [partij] een tegemoetkoming in planschade van € 4.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2017 tot aan de dag van uitbetaling, toegekend.

[partij] heeft een zienswijze ingediend.

[appellant] heeft eveneens een zienswijze ingediend.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    [partij] is sinds 16 september 1977 eigenaar van de woning op het perceel [locatie 1] te Veghel (hierna: de woning). Hij heeft bij brief van 7 februari 2017 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de inwerkingtreding op 12 juni 2015 van het bij raadsbesluit van 16 april 2015 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied herziening [locatie 2]-[locatie 3] (hierna: het derde bestemmingsplan) het mogelijk heeft gemaakt om de afgebrande woonboerderij op het ten zuiden van de woning gelegen plangebied elders in het plangebied te herbouwen en dat dit tot waardevermindering van de woning heeft geleid.

2.    [appellant] heeft met de gemeente een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan voor zijn rekening te nemen.

besluit van 24 april 2019

3.    Aan het besluit van 24 april 2019 heeft het college een advies van Thorbecke van 12 april 2019 ten grondslag gelegd. In dat advies is, samengevat weergegeven, het volgende vermeld.

Uit de vergelijking van de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het regime van het bij raadsbesluit van 12 maart 2002 vastgestelde bestemmingsplan Landelijk gebied (hierna: het eerste bestemmingsplan) en het regime van het derde bestemmingsplan blijkt dat de planologische verandering voor [partij] heeft geleid tot een beperkt nadeel bij het uitzicht en een gering nadeel door de intensivering van het gebruik van het plangebied en tegelijkertijd tot een gering voordeel bij de privacy en de licht- en geluidhinder. Na afweging van de voor- en nadelen van de planologische verandering is een taxateur tot de conclusie gekomen dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan op 12 juni 2015 (hierna: de peildatum) van € 348.000,00 naar € 335.000,00 is gedaald. Verder is de omvang van het normale maatschappelijke risico in dit geval niet hoger dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Dat betekent dat een deel van de door [partij] geleden schade, gelijk aan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor zijn rekening blijft. De drempel is gelijk aan € 6.960,00. Daardoor resteert voor [partij] een tegemoetkoming in planschade van € 6.040,00.

beoordeling van het hoger beroep

4.    [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 24 april 2019 de rechterlijke toets kan doorstaan. Hij voert in hoger beroep gronden aan tegen de overwegingen van de rechtbank over de planologische vergelijking en de omvang van het normale maatschappelijke risico. De Afdeling zal de hogerberoepsgronden hierna bespreken en afsluiten met een eerste conclusie.

planologische vergelijking

5.    De rechtbank heeft overwogen dat het bij raadsbesluit van 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het tweede bestemmingsplan), dat op 26 maart 2014 in werking is getreden, met de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 deels onherroepelijk is geworden, maar niet voor het plangebied. Het plangebied is bij de gewijzigde vaststelling van het tweede bestemmingsplan bij raadsbesluit van 22 oktober 2015 buiten het bereik van dat bestemmingsplan komen te liggen. De relevante bepalingen van het tweede bestemmingsplan zijn ten aanzien van het plangebied dus in werking getreden, maar nooit onherroepelijk geworden. Daarom is het tweede bestemmingsplan niet bruikbaar als het oude planologische regime in de vergelijking met het derde bestemmingsplan, omdat dan een vergelijking wordt gemaakt met een deel van een bestemmingsplan waarvan de werking is komen te vervallen, aldus de rechtbank.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het voorgaande ten onrechte heeft overwogen. Hij stelt zich op het standpunt dat geen beroep is ingesteld tegen het hier relevante plandeel van het tweede bestemmingsplan, zodat het tweede bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het plangebied, op 27 maart 2014 onherroepelijk is geworden. Volgens [appellant] had het college het advies van Thorbecke niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen.

6.1.    Naar aanleiding van dit betoog heeft de Afdeling in de tussenuitspraak van 2 september 2020 onder meer het volgende overwogen.

Niet in geschil is dat het tweede bestemmingsplan mede betrekking heeft op het plangebied. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2527) blijkt echter niet dat tegen dit plandeel van het tweede bestemmingsplan beroep is ingesteld. Zonder nadere toelichting, die vooralsnog ontbreekt, valt niet in te zien dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, dit plandeel niet onherroepelijk is geworden. Indien dit plandeel onherroepelijk is geworden, had het college, in het kader van de beoordeling van de aanvraag om tegemoetkoming in planschade, een vergelijking behoren te maken tussen de voor [partij] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het tweede en derde bestemmingsplan. In het advies van Thorbecke is deze vergelijking niet gemaakt. Dat betekent dat het advies op dit onderdeel een gebrek vertoont en dat het college in het besluit van 24 april 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd dat [partij] als gevolg van de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en planschade heeft geleden.

Het betoog slaagt.

omvang van het normale maatschappelijke risico

7.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade een drempel van 2 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, mocht hanteren. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 24 april 2019, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van Thorbecke, op dit onderdeel ondeugdelijk is gemotiveerd. Hij stelt zich onder verwijzing naar het rapport van de contra-expertise van Langhout & Wiarda (hierna: Langhout) van 2 juli 2019 op het standpunt dat de drempel in dit geval gelijk is aan 4 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade.

7.1.    Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling een normale maatschappelijke ontwikkeling is, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. Hierbij komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past en aan de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

7.2.    Indien de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, betekent dat op zichzelf nog niet dat de gevolgen van de ontwikkeling geheel onder het normale maatschappelijke risico vallen. In dit verband komt tevens betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de schade in de vorm van waardevermindering onevenredig is in verhouding tot de waarde van de onroerende zaak. Dit zijn verschillende aspecten die bij de beoordeling van het normale maatschappelijke risico worden betrokken en elkaar niet uitsluiten.

7.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.10), is de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien deze motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:41a van de Awb de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.

7.4.    Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de hoogte van de drempel primair wordt bepaald door het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen valt, met dien verstande dat, gelet op artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, de drempel bij indirecte planschade -planschade door een planologische verandering op de gronden van derden -minstens 2 procent van de waarde van de onroerende zaak is. Voor het antwoord op deze vraag is in ieder geval van belang of en zo ja, in hoeverre de desbetreffende planologische ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.

7.5.    Volgens Thorbecke is in dit geval geen sprake van een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn der verwachtingen lag, zodat er, gelet op de in de rechtspraak van de Afdeling gestelde criteria voor het vaststellen van de omvang van het normale maatschappelijke risico, geen reden is voor het toepassen van een hogere drempel dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Ter toelichting hiervan is in het advies onder meer het volgende uiteengezet.

In de toelichting bij het derde bestemmingsplan is vermeld dat de woonboerderij van [appellant] in het jaar 2012 is afgebrand en dat hij de wens heeft om de woonboerderij te herbouwen in het plangebied. De woonboerderij wordt niet op dezelfde plaats herbouwd. Op die plaats zou de woonboerderij een (milieu)belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van de bloemenkwekerij van [appellant]. Bovendien zou een verplaatsing meer naar de achterkant van het plangebied de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse verbeteren door ontstening van het bebouwingsemsemble aan de insteek ter plaatse van [locatie 2], [locatie 1] en [locatie 4].

De ontwikkeling was niet voorzien binnen het geldende planologische beleid van de gemeente. Op grond van de overgangsbepalingen van het eerste bestemmingsplan heeft [partij] slechts rekening kunnen houden met herbouw op de bestaande locatie. Ook gaat het om herbouw na een onverwachte calamiteit, waarbij relevant is dat onder het oude planologische regime nog geen bouwvlak aanwezig was op de locatie van de nieuwe woonboerderij. Wel paste de ontwikkeling binnen de bestaande stedenbouwkundige structuur, met name omdat de gewijzigde situering het kennelijk mogelijk maakte om de oorspronkelijke situatie (een aanzet voor een ontsluitingspad naar het buitengebied) te herstellen.

Het perceel van [partij] grenst aan het plangebied. De ontwikkeling vindt plaats in de directe invloedssfeer van de woning. De schade is ongeveer 3,7 procent van de waarde van de woning, zodat geen sprake is van een zeer geringe en daarmee wellicht verwaarloosbare schade, aldus Thorbecke.

7.6.    Herbouw van een gebouw na een calamiteit is in beginsel een normale maatschappelijke ontwikkeling. Niet in geschil is dat die ontwikkeling in dit bijzondere geval naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving paste. Dit rechtvaardigt de toepassing van een hogere drempel dan het wettelijk minimumforfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro.

7.7.    Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de ontwikkeling ook binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.

7.8.    In beginsel was de herbouw van de afgebrande woonboerderij op de oude locatie toegestaan op grond van de overgangsbepalingen van het eerste bestemmingsplan. Hierdoor is de herbouw in beginsel in overeenstemming met het ruimtelijke beleid. Daar staat tegenover dat de herbouw niet op de oude locatie, maar op een andere locatie heeft plaatsgevonden - buiten het bouwvlak dat het plangebied onder het eerste bestemmingsplan had - en dat [partij] uitsluitend hierdoor schade heeft geleden. Voor de herbouw op een andere locatie was geen beleid toepasselijk. Dat brengt met zich dat de ontwikkeling niet paste binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid.

7.9.    Verder is geen sprake van een zeer ingrijpende planologische ontwikkeling die voor [partij] tot een uitzonderlijk hoge schade heeft geleid in verhouding tot de waarde van de woning. In dit opzicht is er een verschil met het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:214). De omvang van de schade is geen reden om bij [partij] een lagere drempel van toe te passen.

7.10.    Uit het voorgaande volgt dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico niet hoger is dan het wettelijk forfait. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

eerste conclusie

8.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 april 2019, voor zover daarbij aan [partij] een tegemoetkoming in planschade van € 6.040,00 is toegekend, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:9 en 7:12 van de Awb.

besluit van 23 november 2020

9.    Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak opnieuw advies gevraagd aan Thorbecke.

In het advies van 18 november 2020 heeft Thorbecke een vergelijking gemaakt tussen de voor [partij] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het tweede en onder het derde bestemmingsplan. Uit de vergelijking blijkt dat de planologische verandering voor [partij] heeft geleid tot een beperkt nadeel bij het uitzicht en een gering voordeel bij de privacy en de licht- en geluidhinder. Na afweging van de voor- en nadelen van de planologische verandering is een taxateur tot de conclusie gekomen dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan op de peildatum is gedaald van € 350.000,00 naar € 338.500,00. Verder is de omvang van het normale maatschappelijke risico in dit geval niet hoger dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Dat betekent dat een deel van de door [partij] geleden schade, gelijk aan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor zijn rekening blijft. De drempel is gelijk aan € 7.000,00. Daardoor resteert voor [partij] een tegemoetkoming in planschade van € 4.500,00.

10.    Het college heeft het advies van Thorbecke aan het besluit van 23 november 2020 ten grondslag gelegd. Dit besluit is, gelet op artikel 6:19 van de Awb, voorwerp van dit geding.

beoordeling van het beroep van rechtswege

11.    [partij] heeft bij brief van 16 december 2020 een zienswijze ingediend. In die zienswijze heeft hij te kennen gegeven dat hij zich met het besluit van 23 november 2020 kan verenigen. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [partij] geacht worden te zijn ingetrokken.

12.    [appellant] heeft bij brief van 23 december 2020 eveneens een zienswijze ingediend. In die zienswijze heeft hij gronden tegen het besluit van 23 november 2020 aangevoerd. De Afdeling zal de gronden hierna bepreken en afsluiten met een tweede conclusie.

planologische vergelijking

13.    [appellant] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat [partij] als gevolg van de planologische verandering beter af is. Hij voert aan dat Langhout in een rapport van 2 juli 2019 tot de conclusie is gekomen dat de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan voor [partij] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid. Thorbecke is echter in het advies van 18 november 2020 niet ingegaan op de bevindingen en conclusie van Langhout. Het college heeft dus niet voldoende gemotiveerd dat een minimale verandering van het uitzicht van [partij] in zuidwestelijke richting op een afstand van 30 m tot een waardevermindering van de woning van € 11.500,00 heeft geleid.

13.1.    Thorbecke heeft in het advies van 18 november 2020 uiteengezet dat uit de vergelijking tussen de voor [partij] meest ongunstige invulling van de bebouwingsmogelijkheden van het plangebied onder het tweede en derde bestemmingsplan volgt dat de planologische wijziging van het bouwvlak met woonbestemming (op een kortste afstand van circa 30 m ten zuidwesten vanaf het perceel van [partij]) tot een nadeel wat betreft het uitzicht heeft geleid. Onder het oude planologische regime was op die plaats geen bouwvlak aanwezig, zodat [partij] in zuidwestelijke richting, over een grote afstand, een vrij uitzicht had. In zuidoostelijke richting is het bouwvlak met bedrijfsbestemming circa 20 m verder van het perceel van [partij] komen te liggen. Dit is een voordeel voor [partij]. Ook het realiseren van het nieuwe beplantingsplan (een voorwaardelijke verplichting voor de uitvoering van het nieuwe regime), met een kleine boomgaard direct ten zuidoosten en zuidwesten van de woning, levert voor [partij] een klein voordeel op. Het nieuwe woonperceel zorgt echter nog altijd voor een beperkt uitzicht in zuidwestelijke richting en het uitzicht in zuidoostelijke richting wordt nog altijd gedomineerd door de bedrijfsbebouwing binnen het plangebied. Gelet op het voorgaande, is per saldo voor [partij] sprake van een beperkte toename van uitzichthinder, aldus Thorbecke.

13.2.    Volgens Langhout is, mede gelet op de onder het tweede en derde bestemmingsplan bestaande bebouwingsmogelijkheden van de tussen het perceel van [partij] en de nieuwe woning gelegen gronden, (de kwaliteit van) het verticale en horizontale uitzicht van [partij] per saldo niet verslechterd.

13.3.    In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich, in het besluit van 23 november 2020, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan voor [partij] per saldo heeft geleid tot een beperkte aantasting van het uitzicht. Dat tussen Thorbecke en Langhout een verschil van inzicht bestaat over de uitkomst van de vergelijking tussen de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe planologische regime, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door Thorbecke verrichte onderzoek op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat Thorbecke de ernst van de planologische verslechtering van het uitzicht van [partij] in zuidwestelijke richting heeft overschat. Uit het betoog blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van het advies van 18 november 2020.

Het betoog faalt.

omvang van het normale maatschappelijke risico

14.    [appellant] betoogt voorts dat het college de door [partij] geleden schade ten onrechte niet met toepassing van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geheel voor rekening van [partij] heeft gelaten. Hij voert aan dat het besluit van 23 november 2020, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van Thorbecke van 18 november 2020, op dit onderdeel ondeugdelijk is gemotiveerd. Hij stelt zich onder verwijzing naar het rapport van Langhout van 2 juli 2019 op het standpunt dat de drempel in dit geval gelijk is aan 4 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade.

14.1.    Volgens het advies van 18 november 2020 is de omvang van het normale maatschappelijke risico in dit geval niet hoger dan het wettelijk forfait van 2 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. Dit onderdeel van het advies berust op dezelfde gronden als het advies van 12 april 2018. Dit betekent dat aan het besluit van 23 november 2020 hetzelfde gebrek kleeft als aan het besluit van 24 april 2019.

Het betoog slaagt.

tweede conclusie

15.    Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 november 2020 is gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:9 en 7:12 van de Awb.

definitieve beslechting van het geschil

16.    De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

17.    Volgens het advies van Thorbecke van 18 november 2020 had de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan een waarde van € 350.000,00, is die waarde onmiddellijk na de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan naar € 338.500,00 gedaald en heeft [partij] als gevolg van deze planologische verandering een schade van € 11.500,00 geleden.

Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro en gelet op wat de Afdeling onder 7.8 heeft overwogen, is in dit geval een drempel van 3 procent van de oude waarde van de woning redelijk. De drempel is gelijk aan € 10.500,00. De waardevermindering van de woning is hoger dan de drempel. De schade valt dus niet geheel onder het normale maatschappelijke risico van [partij]. De Afdeling zal de aan [partij] toe te kennen tegemoetkoming in planschade vaststellen op € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 februari 2017, de dag van ontvangst van de aanvraag, tot aan de dag van algehele voldoening.

De Afdeling zal bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 november 2020.

proceskosten

18.    Het college wordt op de hierna te vermelden wijze veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellant] opgekomen proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2020 in zaak nr. 19/1593;

III.    verklaart het door [appellant A] en [appellant B] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad van 24 april 2019, voor zover bij dat besluit aan [partij A] en [partij B] een tegemoetkoming in planschade van € 6.040,00 is toegekend;

V.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad van 23 november 2020 gegrond;

VI.    vernietigt dat besluit;

VII.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad [partij A] en [partij B] een tegemoetkoming in planschade van € 1.000,00 (zegge: duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2017 tot aan de dag van uitbetaling, toekent;

VIII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 november 2020;

IX.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad tot vergoeding van bij [appellant A] en

[appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.218,00 (zegge: vierduizend tweehonderdachttien euro), waarvan € 2.403,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2021

452.