Uitspraak 201900483/1/A2


Volledige tekst

201900483/1/A2.

Datum uitspraak: 22 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Eijsden,

2.    [appellant sub 2], wonend te Eijsden,

3.    [appellant sub 3], wonend te Eijsden,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 december 2018 in zaken nrs. 18/339 en 18/340 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het college aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 32.600,00.

Bij besluit van 30 mei 2017 heeft het college aan [appellant sub 3] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 25.700,00.

Bij twee onderscheiden besluiten van 19 december 2017 heeft het college de door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 30 mei 2017 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en deze besluiten onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 5 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1], daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 19 december 2017 vernietigd, de besluiten van 30 mei 2017 herroepen, bepaald dat het college aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming van € 25.200,00 en aan [appellant sub 3] een tegemoetkoming van € 19.400,00 dient toe te kennen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de door haar vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], vergezeld van mr. T.A.P. Langhout, werkzaam bij Langhout & Wiarda bestuursschade en omgevingsrecht deskundigen (hierna: Langhout), [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigden], [appellant sub 3], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.A.G. Piek, vergezeld van drs. P.A.J.M. van Bragt, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn de eigenaars van de woningen aan respectievelijk [locatie 1] en [locatie 2] te Eijsden. Deze woningen liggen aan weerszijden van [eetcafé], dat wordt geëxploiteerd door [appellant sub 1]. Op 6 december 2013 is het bestemmingsplan "Eijsden" in werking getreden. Dit plan maakt het voor [appellant sub 1] mogelijk tegenover zijn café, aan de Maas, een vlonderterras aan te leggen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen zich op het standpunt dat hun woningen hierdoor in waarde zijn gedaald. Volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] leidt het gebruik van een vlonderterras tot meer geluidsoverlast en stankoverlast en tot verlies van privacy en uitzicht. Verder zullen er volgens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] meer bezoekers naar het eetcafé van [appellant sub 1] komen, waardoor er meer verkeershinder ontstaat. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben het college verzocht hun tegemoet te komen in de planschade die zij lijden. [appellant sub 1] is met de gemeente Eijsden-Margraten overeengekomen dat de gemeente de planschade die de voor hem gunstige bestemmingswijziging met zich brengt op hem kan verhalen.

Besluitvorming

2.    Het college heeft aan [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegemoetkomingen toegekend in overeenstemming met de adviezen van de SAOZ van onderscheidenlijk december 2016 en mei 2017. De SAOZ komt in deze adviezen tot de conclusie dat de woning van [appellant sub 2] € 40.000,00 en de woning van [appellant sub 3] € 32.000,00 in waarde is gedaald als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Eijsden". De SAOZ ziet in beide gevallen een deel van de schade, gelijk aan 2% van de waarde van de woningen tot het normaal maatschappelijk risico van de aanvragers te rekenen. Dit betekent dat [appellant sub 2] aanspraak maakt op een tegemoetkoming van € 32.600,00 en [appellant sub 3] op een tegemoetkoming van € 25.700,00.

3.    [appellant sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten waarbij het college [appellant sub 2] en [appellant sub 3] tegemoet is gekomen. Ter onderbouwing van zijn bezwaren heeft [appellant sub 1] verwezen naar twee adviezen van Langhout van onderscheidenlijk 27 maart 2017 en 20 juni 2017. Volgens [appellant sub 1] heeft de SAOZ onvoldoende rekening gehouden met de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de tussenliggende gronden onder het oude planologische regime. Verder heeft de SAOZ de planschade te hoog en het normaal maatschappelijk risico te laag vastgesteld, aldus [appellant sub 1].

4.    Het college heeft de SAOZ naar aanleiding van de door [appellant sub 1] gemaakte bezwaren om nader advies verzocht. In september 2017 heeft de SAOZ twee adviezen uitgebracht. Hierin heeft zij alleen wat betreft de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van de tussenliggende gronden een van haar eerder uitgebrachte adviezen afwijkend standpunt ingenomen. Dit resulteert evenwel niet in andere tegemoetkomingen. Het college heeft in de nieuwe adviezen aanleiding gezien de door [appellant sub 1] gemaakte bezwaren gegrond te verklaren en zijn besluiten van 30 mei 2017 onder aanvulling van de motivering in stand te laten.

Beroep

5.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zijn besluitvorming mocht baseren op de adviezen van de SAOZ van september 2017 wat betreft de hierin opgenomen planvergelijkingen en schadebegrotingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de SAOZ het normaal maatschappelijk risico van zowel [appellant sub 2] als [appellant sub 3] te laag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank dient een normaal maatschappelijk risico van 4% van de waarde van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gehanteerd te worden. Zelf in de zaak voorziend heeft de rechtbank bepaald dat het college aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming van € 25.200,00 en aan [appellant sub 3] een tegemoetkoming van € 19.400,00 dient toe te kennen.

Hoger beroep

6.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank.

7.    [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de SAOZ een juiste planvergelijking heeft gemaakt. Hiertoe voert [appellant sub 1] in de eerste plaats aan dat de SAOZ ten onrechte niet het horecaterras van ongeveer 70 m² dat al sinds 2007 aanwezig was op de plaats waar nu een horecaterras van 130 m² mag worden gerealiseerd bij de planvergelijking heeft betrokken. Het betrof weliswaar geen legale situatie, maar de omwonenden hebben tegen de aanwezigheid van het terras niet geprotesteerd en niet om handhaving verzocht. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat legalisatie van een illegale situatie in een dergelijk geval geen planschade kan opleveren. [appellant sub 1] voert in de tweede plaats aan dat de SAOZ de maximale gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime op de tussenliggende gronden ten onrechte niet in haar planvergelijking heeft betrokken. Zou de SAOZ dit wel hebben gedaan, dan zou zij namelijk tot een lager schadebedrag zijn gekomen. In de derde plaats voert [appellant sub 1] aan dat de SAOZ ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het terras dat onder het oude planologische regime - legaal - aangelegd kon worden tussen het eetcafé en de woning van [appellant sub 2]. [appellant sub 1] voert ten vierde en ten slotte aan dat de SAOZ ten onrechte rekening heeft gehouden met een toename van overlast onder het nieuwe planologische regime. Het eetcafé dient onder het nieuwe regime aan dezelfde milieunormen te voldoen als onder het oude regime en [appellant sub 2] en [appellant sub 3] komen onder het nieuwe regime daarom dezelfde bescherming toe als onder het oude regime. De SAOZ concludeert dan ook ten onrechte dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Eijsden" meer hinder zullen ondervinden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant sub 1].

7.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het terras, dat al in 2007 illegaal aanwezig was, wat omvang en uitstraling betreft niet goed vergelijkbaar is met het terras dat volgens het op 6 december 2013 in werking getreden bestemmingsplan "Eijsden" gerealiseerd mag worden. De Afdeling heeft dit eerder al geoordeeld. Rechtsoverweging 6.3 van haar uitspraak van 31 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2711, waar de rechtbank ook naar verwijst, luidt:

"Niet in geschil is dat het voorheen geldende bestemmingsplan niet voorzag in het gebruik van de gronden direct ten westen van het perceel Bat 9 als vlonderterras bij het eetcafé. Een deel van voornoemde gronden, met een oppervlakte van ongeveer 70 m², was feitelijk ingericht en in gebruik als vlonderterras bij het eetcafé. De vlonder is in of omstreeks januari 2012 feitelijk vergroot tot de bestaande omvang van ongeveer 130 m². In het bestreden plan is deze vlonder als zodanig bestemd. Het voorgaande betekent dat de vlonder waarin het bestreden plan voorziet als een geheel nieuwe ruimtelijke ontwikkeling gekwalificeerd dient te worden. Anders dan de raad stelt is hier planologisch bezien geen sprake van het enkel vergroten van een bestaand vlonderterras."

De rechtbank is [appellant sub 1] dan ook terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van een legalisatie die in de weg staat aan een tegemoetkoming in planschade.

7.2.    De SAOZ heeft zich in haar adviezen van september 2017, die het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, op het standpunt gesteld dat de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden onder het oude planologische regime weliswaar hinder konden opleveren, maar dat deze hinder vergeleken met de hinder die het nieuwe regime kan opleveren zeer beperkt is. De SAOZ heeft daarmee wel onderkend dat er hinder mogelijk was onder het oude regime. Zij heeft hieraan alleen niet de betekenis toegekend die [appellant sub 1] daaraan toekent. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen reden te twijfelen aan het door de SAOZ ingenomen standpunt dat het meenemen van de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden zich niet vertaalt in minder planologisch nadeel.

7.3.    De Afdeling volgt [appellant sub 1] ook niet in zijn standpunt dat de SAOZ geen rekening heeft gehouden met het terras dat onder het oude planologische regime aangelegd kon worden tussen het eetcafé en de woning van [appellant sub 2]. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de SAOZ in haar adviezen de bebouwingsmogelijkheden die het oude planologische regime bood juist in beeld heeft gebracht.

7.4.    Dat het eetcafé aan dezelfde regelgeving blijft onderworpen, betekent, anders dan [appellant sub 1] stelt, niet dat een groter terras of een extra terras niet voor meer overlast kan zorgen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, zijn in het Activiteitenbesluit weliswaar geluidnormen opgenomen waar het eetcafé aan moet voldoen, maar voor het bepalen van de geluidniveaus moet het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van het eetcafé maar geen binnenterrein is, buiten beschouwing worden gelaten. Datzelfde geldt voor het komen en gaan van bezoekers. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het onjuist zou zijn deze extra hinder bij de maximale invulling van het nieuwe planologische regime niet te betrekken. De SAOZ heeft dit dus terecht wel gedaan.

7.5.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de SAOZ is uitgegaan van een juiste planvergelijking.

Het betoog faalt.

8.    [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank ten onrechte het normaal maatschappelijk risico van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op 4% van de waarde van hun woningen heeft gesteld. Volgens [appellant sub 1] had de rechtbank het normaal maatschappelijk risico op 5% van de waarde van de woningen moeten stellen. Hiertoe voert hij aan dat een terras zoals dat nu planologisch is mogelijk gemaakt een normale maatschappelijke ontwikkeling is en dat het voor de hand lag een terras met vrij uitzicht over de Maas aan te leggen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen zich op het standpunt dat de rechtbank de besluiten van 19 december 2017 geheel in stand had moeten laten. [appellant sub 3] voert hiertoe aan dat het in de eerste plaats aan het bestuur is het normaal maatschappelijk risico vast te stellen en dat het bestuur hierbij beoordelingsruimte toekomt. De rechter dient alleen de motivering van het bestuur te toetsen. Volgens [appellant sub 3] heeft de SAOZ uitvoerig en deugdelijk gemotiveerd waarom zij van een normaal maatschappelijk risico van 2% is uitgegaan. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn van mening dat de rechtbank de drempel van 4% niet deugdelijk heeft gemotiveerd. [appellant sub 3] wijst erop dat de rechtbank ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken dat er tegenover zijn woning al een terras lag. Dit terras lag daar illegaal en had door de rechtbank dan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het terras dat er lag, was bovendien veel kleiner en niet het gehele jaar aanwezig. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wijzen erop dat de gronden waar nu een vlonderterras is aangelegd dicht bij burgerwoningen liggen en dat het daarom allerminst voor de hand lag hier een groot terras te realiseren. Bovendien liggen deze gronden in de beschermingszone van de Maas en zijn de straat waaraan de gronden liggen en de uiterwaarden direct naast de gronden onderdeel van het beschermd dorpsgezicht. De rechtbank heeft verder bij haar beoordeling van het normaal maatschappelijk risico niet betrokken dat de schade, meer dan 10% van de waarde van de woningen, aanzienlijk is, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

8.1.    De vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico is, zoals [appellant sub 3] terecht aanvoert, in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, in het kader van de definitieve beslechting van het geschil op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht de omvang van het normaal maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van artikel 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening (zie de uitspraak de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

8.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de aanleg van een terras een normale maatschappelijke ontwikkeling is waarmee [appellant sub 2] en [appellant sub 3] rekening hadden kunnen houden. Een terras op die locatie - aan de Maas, met uitzicht op de rivier en gelegen vlakbij een aanlegsteiger - is hier bij uitstek geschikt voor. De locatie waar het nieuwe planologische regime de aanleg van een grootschalig terras mogelijk maakt, wordt al tientallen jaren als kleinschalig terras gebruikt. Verder past een buitenterras in de ruimtelijke structuur van de omgeving, wat ook blijkt uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 31 december 2013. Een terras op deze locatie past, aan de andere kant, niet binnen het beleid van de gemeente en vanuit het oogpunt van de oude bestemming van de gronden waarop het terras mag worden gerealiseerd, "Groenvoorzieningen met landschappelijk en/of natuurlijke waarde", lag de ontwikkeling juist minder voor de hand. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze laatste omstandigheid niet opweegt tegen de andere omstandigheden die erop duiden dat een terras op deze locatie vroeg of laat te verwachten was. De rechtbank heeft op basis hiervan terecht geoordeeld dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet meer dan 2% van de waarde van de woningen tot het normaal maatschappelijk risico van de aanvragers moet worden gerekend en de rechtbank is er dan ook terecht toe overgegaan het normaal maatschappelijk risico zelf vast te stellen om het geschil definitief te beslechten.

8.3.    [appellant sub 1] voert op zichzelf terecht aan dat een terras op de huidige locatie te voorzien was, maar hij gaat eraan voorbij dat de vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling tot het normaal maatschappelijke risico behoort moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de omvang van de schade (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

8.4.    De Afdeling volgt [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet in hun standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet bij haar beoordeling heeft betrokken dat het eerdere terras illegaal aanwezig was. Het is namelijk niet ongebruikelijk dat een illegale situatie met gebruikmaking van planologische maatregelen wordt gelegaliseerd. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kan weliswaar niet worden verweten dat zij niet hebben geprotesteerd tegen het terras dat in 2007 illegaal is aangelegd, maar dat betekent niet dat zij niet behoefden te verwachten dat op enig moment een horecaterras op die locatie planologisch mogelijk zou worden gemaakt. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren wel terecht aan dat de rechtbank zich geen rekenschap heeft gegeven van de aard en omvang van de schade die zij hebben geleden. In dit geval is sprake van een voor hen zeer ingrijpende planologische ontwikkeling die tot een uitzonderlijk hoge schade heeft geleid in verhouding tot de waarde van hun woningen. De rechtbank had ook deze omstandigheid, die dit geval bijzonder maakt, bij de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico moeten betrekken.

8.5.    Het betoog van [appellant sub 1] faalt, dat van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] slaagt.

9.    [appellant sub 1] betoogt ten slotte dat de rechtbank hem ten onrechte geen vergoeding voor de door hem gemaakte deskundigenkosten heeft toegekend. [appellant sub 1] wijst erop dat hij tijdens de zitting nog geen zicht had op de volledige kosten en daarom niet al op dat moment een onderbouwing kon overleggen. De rechtbank had hem in de gelegenheid moeten stellen dit op een later moment alsnog te doen, aldus [appellant sub 1].

9.1.    [appellant sub 1] heeft direct na het sluiten van het onderzoek van de rechtbank ter zitting een proceskostenformulier aan de griffier overhandigd. Volgens dit formulier bedragen de deskundigenkosten die [appellant sub 1] heeft gemaakt € 6.000,00. Aan het formulier was geen specificatie gehecht. De dag na de zitting bij de rechtbank heeft [appellant sub 1] een stuk aan de rechtbank toegezonden dat een specificatie van de door hem gemaakte deskundigenkosten bevat.

9.2.    De rechtbank heeft overwogen dat aan het door haar aan partijen toegezonden proceskostenformulier een bijlage was gehecht waarin erop wordt gewezen dat, ingeval om een vergoeding van deskundigenkosten wordt verzocht, een urenspecificatie, opgesteld door de deskundige, bijgevoegd dient te worden en dat het formulier zo spoedig mogelijk aan de rechtbank toegezonden moet worden of anders uiterlijk bij aanvang van de zitting aan de griffier moet worden overhandigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het na sluiting van het onderzoek ter zitting ingeleverde formulier en de nadien ingestuurde specificatie geen redenen zijn om het onderzoek te heropenen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3827, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant sub 1] om vergoeding van deskundigenkosten afgewezen. De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank. Met het college ziet zij niet in waarom de deskundige van [appellant sub 1] niet voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank een specificatie kon opstellen. Overigens stelt de Afdeling vast dat [appellant sub 1] ook in hoger beroep geen specificatie heeft overgelegd.

9.3.    Het betoog faalt.

Conclusie

10.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De hoger beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en daarbij het normaal maatschappelijk risico van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op 4% van de waarde van hun woningen heeft gesteld.

Definitieve beslechting van het geschil

11.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, rekening houdend met hetgeen onder 8.4 is overwogen, het normaal maatschappelijk risico van zowel [appellant sub 2] als [appellant sub 3] op 3% van de waarde van hun woningen stellen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het percentage van 2% onvoldoende was gemotiveerd, maar heeft bij de vaststelling van 4% onvoldoende rekening gehouden met de aard en omvang van de schade. In de bijzondere omstandigheid dat het om een zeer ingrijpende planologische ontwikkeling gaat die tot een uitzonderlijk hoge schade heeft geleid, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding, alle omstandigheden afwegende, het normaal maatschappelijk risico op 3% van de waarde van de woning vast te stellen. Dat betekent dat het college aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming ten bedrage van € 28.900,00 en aan [appellant sub 3] een tegemoetkoming ten bedrage van € 22.550,00 dient toe te kennen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de al door de rechtbank vernietigde besluiten.

12.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II.    verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 december 2018 in zaken nrs. 18/339 en 18/340, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en daarbij het normaal maatschappelijk risico van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] op 4% van de waarde van hun woningen heeft gesteld;

IV.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten aan [appellant sub 2] een tegemoetkoming ten bedrage van € 28.900,00 (zegge: achtentwintigduizendnegenhonderd euro) en aan [appellant sub 3] een tegemoetkoming ten bedrage van € 22.550,00 (zegge: tweeëntwintigduizendvijfhonderdvijftig euro) dient toe te kennen;

V.    bepaalt dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de al door de rechtbank vernietigde besluiten van 19 december 2017;

VI.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.141,00 (zegge: elfhonderdeenenveertig euro), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.082,50 (zegge: duizendtweeëntachtig euro en vijftig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten aan zowel [appellant sub 2] als aan [appellant sub 3] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Dijkshoorn
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020

735.