Uitspraak 202002110/1/A2


Volledige tekst

202002110/1/A2.
Datum uitspraak: 2 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Veghel, gemeente Meierijstad,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2020 in zaak nr. 19/1593 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het college een aanvraag van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 12 september 2018 heeft het college, voor zover thans van belang, het besluit van 16 februari 2018 herroepen naar aanleiding van het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 24 april 2019 heeft het college [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 6.040,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2017, toegekend.

Bij uitspraak van 13 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[belanghebbende] heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2020, waar [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde A], is verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

1.    [belanghebbende] is sinds 16 september 1977 eigenaar van de woning op het perceel [locatie 1] te Veghel (hierna: de woning). Hij heeft bij brief van 7 februari 2017 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de inwerkingtreding op 12 juni 2015 van het bij raadsbesluit van 16 april 2015 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied herziening [locatie 2] (hierna: het derde bestemmingsplan) het mogelijk heeft gemaakt om de afgebrande woonboerderij op het ten zuiden van de woning gelegen plangebied te herbouwen en dat dit tot waardevermindering van de woning heeft geleid.

2.    [appellant] heeft met de gemeente een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan voor zijn rekening te nemen.

standpunt van het college

3.    Aan het besluit van 24 april 2019 heeft het college een advies van Thorbecke van 12 april 2019 ten grondslag gelegd. In dat advies is, samengevat weergegeven, het volgende vermeld.

Uit de vergelijking van de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het regime van het bij raadsbesluit van 12 maart 2002 vastgestelde bestemmingsplan Landelijk gebied (hierna: het eerste bestemmingsplan) en het regime van het derde bestemmingsplan blijkt dat de planologische verandering voor [belanghebbende] heeft geleid tot een beperkt nadeel bij het uitzicht en een gering nadeel door de intensivering van het gebruik van het plangebied en tegelijkertijd tot een gering voordeel bij de privacy en de licht- en geluidhinder. Na afweging van de voor- en nadelen van de planologische verandering is een taxateur tot de conclusie gekomen dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan op 12 juni 2015 is gedaald van € 348.000,00 naar € 335.000,00. Verder is de omvang van het normale maatschappelijke risico in dit geval niet hoger dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Dat betekent dat een deel van de door [belanghebbende] geleden schade, gelijk aan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor zijn rekening blijft. De drempel is gelijk aan € 6.960,00. Daardoor resteert voor [belanghebbende] een tegemoetkoming in planschade van € 6.040,00.

beoordeling van de hogerberoepsgronden

4.    [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 24 april 2019 de rechterlijke toets kan doorstaan. Hij voert in hoger beroep gronden aan tegen de overwegingen van de rechtbank over de planologische vergelijking en de omvang van het normale maatschappelijke risico.

5.    De rechtbank heeft overwogen dat het bij raadsbesluit van 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het tweede bestemmingsplan), dat op 26 maart 2014 in werking is getreden, met de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 deels onherroepelijk is geworden, maar niet voor het plangebied. Het plangebied is bij de gewijzigde vaststelling van het tweede bestemmingsplan bij raadsbesluit van 22 oktober 2015 buiten het bereik van dat bestemmingsplan komen te liggen. De relevante bepalingen van het tweede bestemmingsplan zijn ten aanzien van het plangebied dus in werking getreden, maar nooit onherroepelijk geworden. Daarom is het tweede bestemmingsplan niet bruikbaar als het oude planologische regime in de vergelijking met het derde bestemmingsplan, omdat dan een vergelijking wordt gemaakt met een deel van een bestemmingsplan waaraan de werking is komen te vervallen, aldus de rechtbank.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het voorgaande ten onrechte heeft overwogen. Hij stelt zich op het standpunt dat geen beroep is ingesteld tegen het hier relevante plandeel van het tweede bestemmingsplan, zodat het tweede bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het plangebied, op 27 maart 2014 onherroepelijk is geworden. Voor het geval het hier relevante plandeel van het tweede bestemmingsplan niet onherroepelijk is geworden, laat dat voorts onverlet dat het in werking is getreden, waardoor het was toegestaan om omgevingsvergunning voor het plangebied te verlenen. Het college had het advies van Thorbecke niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Indien een vergelijking was gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het regime van het tweede bestemmingsplan en het regime van het derde bestemmingsplan, dan had dat volgens [appellant] tot de conclusie geleid dat de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan voor [belanghebbende] niet tot een planologische verslechtering en tot een waardevermindering van de woning heeft geleid. [appellant] verwijst hiervoor naar een in beroep overgelegd rapport van een contra-expertise van 2 juli 2019.

6.1.    Niet in geschil is dat het tweede bestemmingsplan mede betrekking heeft op het plangebied. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2527) blijkt echter niet dat tegen dit plandeel van het tweede bestemmingsplan beroep is ingesteld. Zonder nadere toelichting, die vooralsnog ontbreekt, valt niet in te zien dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, dit plandeel niet onherroepelijk is geworden. Uit het advies van Thorbecke valt dit in ieder geval niet af te leiden. Indien dit plandeel onherroepelijk is geworden, had het college, in het kader van de beoordeling van de aanvraag om tegemoetkoming in planschade, een vergelijking behoren te maken tussen de voor [belanghebbende] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het tweede en onder het derde bestemmingsplan. In het advies van Thorbecke is deze vergelijking niet gemaakt. Dat betekent dat het advies op dit onderdeel een gebrek vertoont en dat het college in het besluit van 24 april 2019 onvoldoende heeft gemotiveerd dat [belanghebbende] als gevolg van de inwerkingtreding van het derde bestemmingsplan in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en planschade heeft geleden.

Het betoog slaagt.

conclusie

7.    De conclusie is dat het college, door de besluitvorming op het advies van Thorbecke van 12 april 2019 te baseren, in strijd met de artikelen 3:9 en 7:12 van de Awb heeft gehandeld.

definitieve beslechting van het geschil

8.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De Afdeling ziet, in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding het college op te dragen om het door de rechtbank vastgestelde gebrek in het besluit van 24 april 2019 binnen dertien weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen, door dat besluit alsnog toereikend te motiveren dan wel te wijzigen.

Daartoe dient het college na te gaan of en zo ja, wanneer het tweede bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het plangebied, onherroepelijk is geworden. Indien dit plandeel onherroepelijk is geworden, dient het college een vergelijking te maken tussen de voor [belanghebbende] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het tweede en onder het derde bestemmingsplan en, met inachtneming van het resultaat van die vergelijking, een nieuw besluit te nemen.

9.    In de einduitspraak wordt, voor zover nodig, beslist op de hogerberoepsgrond van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade een drempel van 2 procent van de waarde van de woning, onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, mocht hanteren. In de einduitspraak wordt tevens beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Meijerijstad op om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

a.    met inachtneming van de overwegingen ervan het gebrek in het besluit van 24 april 2019 te herstellen, en

b.    de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit ook aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020

452.