Uitspraak 201908214/1/R1


Volledige tekst

201908214/1/R1.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Den Haag,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft het college onder meer de locatie aan de Breitnerlaan, ter hoogte van nummer 313, in de wijk Benoordenhout in het stadsdeel Haagse Hout in Den Haag, (hierna: de locatie) aangewezen voor de plaatsing van een ondergronds "afvalsorteerstraatje".

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2020, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Blankenstein en J.L. de Vries, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het college heeft een plaatsingsplan vastgesteld voor een ondergronds afvalsorteerstraatje in de wijk Benoordenhout in het stadsdeel Haagse Hout in Den Haag. Het afvalsorteerstraatje bestaat uit een aantal ondergrondse containers voor verschillende soorten afval, zoals glas, textiel, papier en het zogenoemde PMD-afval (Plastic, Metalen verpakkingen en Drinkpakken). Het afvalsorteerstraatje wordt volgens het besluit gerealiseerd op de daarin aangeduide locatie HH 26A. [appellante] woont aan de [locatie] in Den Haag. Zij kan zich niet verenigen met de plaatsing van het afvalsorteerstraatje op deze locatie, aangezien zij vreest voor de aantasting van haar woon- en leefklimaat als gevolg van de aanwezigheid van het ondergrondse afvalsorteerstraatje tegenover haar woning. Het afvalsorteerstraatje is inmiddels geplaatst.

Toetsingskader

2.       Het Huishoudelijk Afvalplan Den Haag 2016-2020 voorziet in de keuze om in verschillende stadsdelen in Den Haag meer ondergrondse afvalsorteerstraatjes te plaatsen om de doelstelling van 35% afvalscheiding te realiseren en zo het duurzaam afvalbeheer in Den Haag te verbeteren. Bij het bepalen van de locatie heeft het college de criteria zoals neergelegd in de op 23 januari 2018 door hem vastgestelde "Beleidsregel plaatsing ondergrondse afvalsorteerstraatje Den Haag 2018" (hierna: beleidsregels), gehanteerd.

3.       Bij de keuze van een locatie voor ondergrondse restafvalcontainers (hierna: orac’s) dient het college een afweging te maken van alle betrokken belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2506), komt het college bij de keuze voor locaties voor de plaatsing van orac's beleidsruimte toe. Dit betekent dat de Afdeling, aan de hand van de beroepsgronden, beoordeelt of het college in redelijkheid tot zijn keuze voor de locatie heeft kunnen komen. Daarbij beoordeelt zij allereerst of het college de locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van een orac. Als dat zo is, beoordeelt de Afdeling vervolgens of het college toch had moeten afzien van aanwijzing van de locatie vanwege een geschiktere alternatieve locatie. Een alternatieve locatie moet zodanig geschikter zijn dan de aangewezen locatie, dat geoordeeld moet worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor die locatie, maar had moeten kiezen voor de alternatieve locatie.

Hetgeen hierover is overwogen over orac's, is van overeenkomstige toepassing waar het gaat om afvalcontainers zoals aan de orde in deze zaak.

Gevolgen van het gebruik van de afvalcontainers in het algemeen

4.       [appellante] betoogt dat de locatie ongeschikt is voor het plaatsen van een ondergronds afvalsorteerstraatje. Zij vreest voor aantasting van haar woon- en leefklimaat aangezien volgens haar sprake is van geluid- en stankoverlast bij het gebruik en het legen van de afvalcontainers. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat het bij het afvalsorteerstraatje een continu komen en gaan is van gebruikers die hun afval op vaak luidruchtige wijze lozen. In dit kader heeft [appellante] ook ter zitting gewezen op het zwerfafval, onder meer glas en karton, dat ontstaat omdat dit bijna dagelijks naast de afvalcontainers wordt geplaatst. [appellante] betoogt verder dat er een extra ophaaldienst bijkomt voor het legen van de containers van het afvalsorteerstraatje. Deze ophaaldienst neemt het afval naast de containers echter niet mee, zo heeft zij ter zitting toegelicht. Verder ontstaan er volgens haar onveilige verkeerssituaties wanneer voor het laden en lossen van afval door gebruikers geparkeerd wordt voor het afvalsorteerstraatje.

4.1.    Het college heeft zich met betrekking tot het betoog van [appellante] dat sprake is van geluid- en stankoverlast bij het ledigen van de containers en dat er een ophaaldienst bijkomt, op het standpunt gesteld dat uit gegevens blijkt dat het aantal ledigingen van glas, papier en PMD op de Breitnerlaan is afgenomen in vergelijking met een eerdere locatie van bovengrondse containers op de nabijgelegen Laan van Clingendael. De bovengrondse containers op de Laan van Clingendael hadden een kleinere capaciteit waardoor deze vaker geleegd moesten worden. Nu de bovengrondse containers op grond van het definitieve plaatsingsplan ondergronds zijn aangebracht op de Breitnerlaan, ter hoogte van nummer 313, is hierdoor het aantal ledigingen ten aanzien van glas en papier (bijna) gehalveerd. De containers zijn voorzien van sensoren om de ledigingenmomenten effectiever in te zetten. Volgens het college wordt hiermee de eventueel ervaren overlast tot een minimum beperkt. Daarnaast vindt het ledigen van de containers alleen plaats op werkdagen tussen 07:00 en 22:00 uur (glas tot 16:00 uur) en neemt dit slechts tussen de 5 en 10 minuten in beslag. De containers zijn verder voorzien van geluiddempende voorzieningen, ter beperking van geluidoverlast.

Wat betreft het betoog van [appellante] over de verkeersonveilige situaties die kunnen ontstaan stelt het college het volgende. Het college wijst op artikel 23 en 24 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), waarin regels zijn neergelegd voor het laten stilstaan en parkeren op de rijbaan. Echter, het lossen van afval is in beginsel toegestaan. Er moet daarbij voldoende afstand worden gehouden van het kruispunt. Het college wijst erop dat de Breitnerlaan tweerichtingsverkeer kent en volgens het college breed genoeg is om een stilstaande auto te kunnen passeren indien dat noodzakelijk is. Verder is de Breitnerlaan ook besproken in het Vooroverleg Over Verkeerszaken, waarin verschillende disciplines, onder andere de verkeersveiligheid van ontwerpen, aan de orde komen. Over deze locatie zijn geen opmerkingen geplaatst wat betreft de verkeersonveiligheid.

Het college heeft over het zwerfafval ter zitting toegelicht dat de containers geleegd worden door een inzamelvoertuig met maar één persoon in de wagen. Hierdoor en door de constructie van het inzamelvoertuig kan het zwerfafval daarom niet door deze dienst meegenomen worden. Echter, volgens het college is er een aparte dienst, een veegploeg, die het zwerfafval opruimt. Verder stelt het college dat het zwerfafval en de geluidoverlast veroorzaakt door gebruikers een kwestie van handhaving is en dat hier streng op wordt gehandhaafd.

4.2.    In deze procedure gaat het om de aanwijzing van een locatie voor ondergrondse afvalcontainers. De keuze van het gemeentebestuur om voor de inzameling van verschillende soorten afval gebruik te maken van dergelijke containers, ligt niet ter beoordeling voor.

Wanneer de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, beoordeelt de Afdeling in een procedure als deze of het betrokken bestuursorgaan de gevolgen van de aanwijzing voor de omgeving aanvaardbaar heeft kunnen achten. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op nadelen die inherent zijn aan het gekozen inzamelsysteem, zoals geluid- en geuremissie van het gebruik van een afvalcontainer, toeneming van verkeer van en naar een dergelijke container en (verkeers-)hinder die gepaard gaat met het legen van een container. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt echter dat die gevolgen onder normale omstandigheden niet aan aanwijzing van een locatie in de weg hoeven staan. Daarbij is van belang dat geluid- en geurhinder door de constructie van ondergrondse afvalcontainers en door het regelmatig legen en schoonmaken zoveel mogelijk worden voorkomen, dat de verkeersaantrekkende werking in het algemeen beperkt is en dat het legen van de containers maar van korte duur is. Als voorbeeld wijst de Afdeling op haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2320. De Afdeling zal daarom enkel beoordelen of locatie-specifieke of andere bijzondere omstandigheden maken dat het college in die gevolgen reden had moeten zien om de locatie niet aan te wijzen.

In de door [appellante] in algemene zin geuite vrees voor hinder heeft het college geen belemmering voor aanwijzing van locatie HH 26A hoeven zien. Het tegengaan van zwerfafval is verder een kwestie van handhaving. Met betrekking tot het betoog van [appellante] over de verkeersonveilige situatie overweegt de Afdeling dat het college, gelet op de onder 4.1 gegeven motivering, zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de plaatsing van het afvalsorteerstraatje op de aangewezen locatie niet zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Het betoog faalt.

Geschiktheid locatie HH 26A: verstoring uitzicht

5.       [appellante] betoogt dat locatie HH 26A ongeschikt is voor de plaatsing van een afvalsorteerstraatje. Zij voert aan dat het afvalsorteerstraatje het uitzicht verstoort aangezien dit vlak voor haar woning is geplaatst.

5.1.    Het college moet bepalen welke locaties geschikt zijn om afvalsorteerstraatjes te realiseren. Daarbij wordt volgens het college rekening gehouden met het type wijk, de aanwezige parkeergelegenheid, de geografische aansluiting van gebieden en de locatie-specifieke omstandigheden. Met betrekking tot de geschiktheid van locatie HH 26A heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in het kader van het efficiënt en effectief inzamelen van het huishoudelijk afval het afvalsorteerstraatje bij voorkeur op een strategisch knooppunt, zoals in de nabijheid van een supermarkt of scholen, en in beginsel op een locatie waar al bestaande inzamelvoorzieningen aanwezig zijn, wordt gerealiseerd. Ter zitting heeft het college toegelicht dat gebruikers door realisatie van het afvalsorteerstraatje op een strategisch knooppunt gestimuleerd worden om afval te scheiden, aangezien dit niet verplicht is in Den Haag. Het afvalstraatje is conform het beleid op een strategisch knooppunt gerealiseerd. Het is volgens het college niet wenselijk om de containers te verspreiden, dan wel deels te verplaatsen naar een andere locatie.

5.2.    De Afdeling begrijpt, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, het betoog van [appellante] zo dat het zicht voornamelijk wordt verstoord door het afval dat naast de containers wordt gezet. Zoals al uit overweging 4.2 van deze uitspraak volgt, is het tegengaan van zwerfafval een kwestie van handhaving. Gelet op wat het college in zijn verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht over de aanwijzing van de locatie voor het plaatsen van een afvalsorteertstraatje heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen en heeft het college in de verstoring van het uitzicht geen aanleiding hoeven zien om van de aanwijzing van locatie HH 26A af te zien. Het betoog faalt.

Geschiktheid locatie HH 26A: verlies parkeerplaatsen

6.       [appellante] betoogt voorts dat er al drie orac’s om de hoek in de Mankesstraat staan, waardoor er een parkeerplaats minder beschikbaar is. Het plaatsen van het afvalsorteerstraatje zal, volgens [appellante], ten koste gaan van nog eens drie parkeerplaatsen.

6.1.    Het college heeft toegelicht dat aan de keuze van een goede locatie voor een afvalsorteerstraatje een bepaald traject voorafgaat. Er wordt met een groot aantal vereisten rekening gehouden, zoals de ondergrondse infrastructuur en ook het verlies aan parkeerplaatsen. Uit artikel 2, aanhef en onder a, van de beleidsregels komt naar voren dat het college pas een locatie aanwijst voor een ondergronds afvalsorteerstraatje in het geval dit wordt geplaatst op een parkeervak, indien de parkeerdruk in de desbetreffende wijk lager is dan 90%. Met betrekking tot het betoog van [appellante] over het verlies van drie parkeerplaatsen heeft het college toegelicht dat voorafgaand aan het besluit een parkeerdrukmeting is uitgevoerd waaruit is gebleken dat de parkeerdruk minder dan 80% bedroeg.

De Afdeling overweegt dat het college in overeenstemming met het beleid locatie HH 26A heeft kunnen aanwijzen voor het plaatsen van het afvalsorteerstraatje. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de locatie in zoverre niet in redelijkheid geschikt heeft kunnen achten. Het betoog faalt.

Alternatieve locaties

7.       [appellante] betoogt dat het college de locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, omdat geschiktere alternatieve locaties voorhanden zijn. Zij voert aan dat de locatie aan de Taco Scheltemastraat nabij kantoren een geschikter alternatief is. Daarnaast wijst zij op de locatie bij de Laan van Clingendael en is volgens [appellante] ook de locatie aan de Mankesstraat en de locatie aan de Ary Schefferstraat geschikter dan de aangewezen locatie.

7.1.    Het college heeft ter zitting toegelicht dat de ondergrondse containers geledigd worden door middel van een inzamelvoertuig met een bovenlader. Het college heeft zich op het standpunt gesteld en ter zitting nader toegelicht dat de alternatieve locatie aan de Laan van Clingendael niet geschikt is vanwege ondergrondse kabels en leidingen en de grote hoeveelheid aanwezige bomen die het ledigen voor het inzamelvoertuig bemoeilijkt. Met betrekking tot de alternatieve locatie aan de Taco Scheltemastraat en de Mankesstraat heeft het college gesteld en ter zitting nader toegelicht dat deze locatie niet aansluit bij de bestaande afvalzamelingslogistiek. Dit alternatief bevindt zich niet op een strategisch knooppunt. Daarnaast is plaatsing van het afvalsorteerstraatje aan de Taco Scheltmastraat volgens het college ongewenst omdat dit een eenrichtingsweg is, waarbij aan beide kanten van de weg geparkeerd kan worden. Ook dit bemoeilijkt het ledigen van de containers door het inzamelvoertuig. Daarnaast heeft het college gesteld dat de locatie aan de Ary Schefferstraat is onderzocht, maar dat de aangewezen locatie aan de Breitnerlaan geschikter is, omdat deze centraler gelegen is en bij een supermarkt in de buurt ligt. Zo kunnen bewoners die boodschappen doen gelijk hun afval scheiden.

7.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van hetgeen het college met betrekking tot de geschiktheid van de aangedragen alternatieve locaties naar voren heeft gebracht. Het college heeft met de in 7.1 weergegeven toelichting naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd waarom de door [appellante] voorgestelde alternatieve locaties, geen geschiktere alternatieven zijn.

De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college de door [appellante] voorgestelde alternatieve locaties in redelijkheid geschikter had moeten achten dan de aangewezen locatie.

Het betoog faalt.

Kennisgeving

8.       [appellante] betoogt dat het college haar pas na het verstrijken van de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen op de hoogte heeft gebracht over de plaatsing van het afvalsorteerstraatje in haar straat. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] aldus dat de kennisgeving van het ontwerpplaatsingsbesluit niet op juiste wijze is gedaan, waardoor zij niet voldoende geïnformeerd is en geen zienswijze heeft kunnen indienen tegen de voorgenomen plaatsing van het afvalsorteerstraatje aan de Breitnerlaan.

8.1.    Het college heeft ter zitting erkend dat aan enkele omwonenden geen brief over de vrijgave van het ontwerpplaatsingsbesluit voor inspraak is verstuurd. Ook aan [appellante] is daarover geen brief gestuurd. Deze brief betreft echter een niet wettelijk verplichte kennisgeving. Er is in dit opzicht geen sprake van een gebrek omdat het om een onverplichte kennisgeving gaat. In dat verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2118, onder 4.1.

Naar het oordeel van de Afdeling was de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplaatsingsbesluit in het voorliggende geval echter om een andere reden gebrekkig. Daartoe overweegt zij het volgende.

De kennisgeving is gepubliceerd in het elektronisch "Gemeenteblad" op 10 juli 2019. In de titel van de publicatie van het ontwerpplaatsingsplan staat vermeld dat het gaat om de plaatsing van ondergrondse afvalsorteerstraatjes in het stadsdeel Haagse Hout, waaronder ook in de buurt Uilennest waar [appellante] woont. Echter, ter zitting heeft de Afdeling vastgesteld en heeft het college erkend dat in de tekst staat dat belanghebbenden gedurende zes weken na publicatie van het besluit tot vrijgave voor inspraak de mogelijkheid hebben om hun zienswijzen naar voren te brengen voor het ontwerpplaatsingsplan in het stadsdeel Laak. Dit is een ander gedeelte van Den Haag dan Haagse Hout. Naar het oordeel van de Afdeling is dit verwarrend en blijkt onvoldoende uit de tekst dat de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen juist bestaat voor de belanghebbenden van het stadsdeel Haagse Hout. In zoverre heeft de elektronische kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplaatsingsbesluit, gelet op artikel 2:14, tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in onderlinge samenhang, niet op de wettelijk voorgeschreven wijze plaatsgevonden.

8.2.    De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Zij overweegt in dat verband dat [appellante] in onderhavige procedure de gelegenheid heeft gekregen om te reageren op het vastgestelde locatieplan en daar ook gebruik van heeft gemaakt. [appellante] heeft ter zitting de aangedragen alternatieve locaties nader kunnen toelichten en het college heeft hierop gereageerd. Het college heeft ter zitting gesteld dat de afvalsorteerstraatjes na zorgvuldige voorbereiding en onderzoek zijn geplaatst. Ook is onderzocht of andere locaties geschikter zouden zijn dan de aangewezen locatie. Volgens het college is er geen geschikter alternatief dan de aangewezen locatie en zou ook het opnieuw doorlopen van de voorbereidingsprocedure niet tot een andere uitkomst leiden.

De Afdeling overweegt op grond van het voorgaande dat [appellante] voldoende haar bezwaren naar voren heeft kunnen brengen en daardoor niet in haar belangen is geschaad. De Afdeling acht ook niet aannemelijk dat andere belanghebbenden zijn benadeeld. Hierbij wordt betrokken dat het college heeft aangegeven dat bij de plaatsing van het afvalsorteerstraatje de gehele omgeving in kaart is gebracht en aan de hand daarvan de meest geschikte locatie is gekozen.

Conclusie

9.       Het beroep is ongegrond.

10.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt in dit geval mee dat het college op na te melden wijze tot vergoeding van het griffierecht dient te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan J. [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.D. van Heijningen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

195-966.