Uitspraak 201907460/1/R3


Volledige tekst

201907460/1/R3.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Lexmond, gemeente Vijfheerenlanden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2019 in zaak nr. 18/2960 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Vijfheerenlanden.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zederik, nu de gemeente Vijfheerenlanden, (hierna: het college), het verzoek van [appellante] om handhaving van een veronderstelde illegale demping van een sloot en aanplant van struiken op en nabij het perceel Achthoven 7 in Lexmond (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 24 april 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2020, waar [appellante] is verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] heeft het college verzocht om handhavend op te treden. Het verzoek van [appellante] ziet op het dempen van een sloot/watergang nabij haar perceel en op de aanplant van struiken door haar buren voor zover die op of over haar perceel groeien. [appellante] had al eerder verzocht om handhavend op te treden tegen de aanplant. Het college heeft het verzoek afgewezen.

2.       De rechtbank heeft in de uitspraak van 23 augustus 2019 over het verzoek om handhaving tegen het dempen van de sloot/watergang geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft kunnen maken dat ondanks de uitkomst van de eerdere bestuursrechtelijke procedure een vergunning was vereist voor het dempen van de sloot/watergang.

Over het verzoek om handhaving tegen de aanplant van struiken heeft de rechtbank geoordeeld dat in rechte is komen vast te staan dat het hier een privaatrechtelijke kwestie betreft waardoor bestuursrechtelijke handhaving niet aan de orde is, waarbij de rechtbank heeft verwezen naar  de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3109. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van die eerdere procedure.

3.       [appellante] is het hier niet mee eens en voert in hoger beroep aan dat voor het dempen van de sloot/watergang een vergunning is vereist. Daarnaast stelt [appellante] dat op grond van een uitspraak van de rechtbank Dordrecht de struiken op het perceel moeten worden verwijderd.

Dempen sloot/watergang

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het dempen van de sloot/watergang een vergunning is vereist en dat zo’n vergunning niet was verleend aan de eigenaar van het perceel en zijn rechtsvoorganger.

4.1.    Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken maakt de Afdeling op dat op het perceel een sloot/watergang aanwezig is geweest. Deze sloot/watergang is omstreeks 2008 deels gedempt. Ten tijde van deze demping gold het bestemmingsplan "Buitengebied Zederik" van 1 april 1998. Op grond van dit bestemmingsplan is het perceel, inclusief de sloot/watergang, bestemd als "Agrarische doeleinden en Woondoeleinden". Op grond van artikel 14, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Agrarische doeleinden en Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor agrarische productiegronden ten behoeve van veehouderij en/of fruitteelt, het wonen en de daarbij behorende tuinen en erven en voorts voor landbouwontsluitingswegen, paden, water en groenvoorzieningen. Een aanlegvergunning voor het dempen van de sloot/watergang was op grond van dit artikel van het bestemmingsplan niet vereist.

Ter zitting heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat een ontheffing voor het dempen van de sloot/watergang op grond van de Keur voor waterkeringen en wateren van waterschap Rivierenland is vereist. Het college is echter niet het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden tegen het zonder een eventueel op grond van die regeling vereiste ontheffing dempen van een sloot/watergang.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in het betoog van [appellante] terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een vergunning van het college was vereist voor het dempen van de sloot/watergang.

Het betoog slaagt niet.

Aanplant van struiken

4.2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 24 juli 2002 over het recht van weg van haar achterburen de struiken op haar perceel moeten worden verwijderd. [appellante] stelt dat de rechtbank haar bewijzen niet in de beoordeling heeft betrokken.

4.3.    Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante] in het verleden ook al heeft verzocht de beplanting van het naastliggende perceel te verwijderen. Dit verzoek is bij besluit van 18 juni 2015 afgewezen en bij besluit van 23 november 2015 in stand gelaten. Omdat volgens het college geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn ingebracht, heeft het college onder verwijzing naar dit besluit ook het nieuwe verzoek afgewezen.

4.4.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, is het uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Het bestuursorgaan kan er op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.

Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de herhaalde aanvraag in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4250, moet onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

4.5.    De Afdeling stelt vast dat het door [appellante] ingediende verzoek om handhaving van aanplant van struiken op en nabij het perceel gelijk is aan het verzoek dat ten grondslag ligt aan het besluit van 23 november 2015. Bij uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingediende beroep ongegrond verklaard. In de uitspraak van 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3109, heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd. Daarbij is overwogen dat de tegen het hek geplante struiken op en over een pad van het perceel van [appellante] geen overtreding is waartegen het college bestuursrechtelijk handhavend kan optreden. Dit valt onder het privaatrecht. Dat de struiken door tussenkomst van het college zijn geplaatst, maakte dat niet anders. De herzieningsverzoeken van [appellante] zijn door de Afdeling afgewezen.

[appellante] stelt dat op grond van het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 24 juli 2002 over het recht van weg van haar achterburen de struiken op haar perceel moeten worden verwijderd. [appellante] had dit vonnis reeds voor het besluit van 23 november 2015 kunnen en behoren te overleggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

Zoals vermeld onder 4.4 kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. De Afdeling ziet in wat [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor dat oordeel.

De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college onder verwijzing naar het besluit van 23 november 2015 het herhaalde verzoek om handhavend op te treden tegen de aanplant van struiken heeft kunnen afwijzen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

270-964.