Uitspraak 201801078/1/A1


Volledige tekst

201801078/1/A1.
Datum uitspraak: 27 december 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2017 in zaak nr. 17/3913 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het college het verzoek van [appellante] om terug te komen op het besluit van 10 juni 2015, waarbij aan [appellante] een last onder dwangsom is opgelegd, afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juni 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door E. Koers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij besluit van 10 juni 2015 heeft het college [appellante] onder oplegging van dwangsommen gelast om voor 1 oktober 2015 zeventien overtredingen van de bouw- en bestemmingsplanregelgeving op de percelen gelegen aan de [locatie] te Kootwijkerbroek (kadastraal bekend als Garderen, sectie […], nrs. […]) te beëindigen en beëindigd te houden. [appellante] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. Tussen partijen is niet in geschil dat de dwangsommen inmiddels zijn verbeurd.

Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college besloten het bedrag aan verbeurde dwangsommen in te vorderen. Het college heeft het hiertegen door [appellante] gemaakte bezwaar bij besluit van 26 juli 2016 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het daartegen door [appellante] ingestelde beroep bij uitspraak van 18 november 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 april 2017 heeft de rechtbank het tegen die uitspraak gedane verzet ongegrond verklaard, waarna het invorderingsbesluit onherroepelijk is geworden.

Bij brief van 28 december 2016 heeft [appellante] het college verzocht terug te komen van het besluit van 10 juni 2015. Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het college dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft overwogen dat het college het verzoek om terug te komen van het besluit van 10 juni 2015 ten onrechte heeft afgewezen zonder inhoudelijk in te gaan op hetgeen [appellante] aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd en zonder toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gelet hierop is het besluit volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit van 21 juni 2017 in stand te laten. Volgens de rechtbank kunnen de door [appellante] overgelegde archiefstukken uit 1990, 1991 en 1993 niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

Het hoger beroep van [appellante]

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. [appellante] wijst op schriftelijke verklaringen uit 2017 van een omwonende, een meteropnemer van de Nuon, een kennis en oud bewoners van de [locatie] omtrent de feitelijke situatie op het perceel [locatie] in het verleden.

Voorts wijst [appellante] erop dat zij in het gemeentearchief stukken heeft aangetroffen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het college ten onrechte handhavend tegen haar heeft opgetreden. Voorts wijst zij op een verklaring van [persoon A] waaruit blijkt dat het bezwaarschrift van [appellante] tegen de opgelegde last onder dwangsom ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

2.1. Artikel 4:6 van de Awb luidt: "(…)

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131) is uitgangspunt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.

2.3. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

2.4. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3133) moet onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten, dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht het door het college in het verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank ingenomen standpunt van het college gevolgd dat de door [appellante] overgelegde archiefstukken uit 1990, 1991 en 1993 niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hierbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] deze stukken, die allemaal aan haar zijn geadresseerd, eerder had kunnen vergaren en eerder had kunnen en behoren over te leggen. Dit geldt eveneens voor de eerst in hoger beroep overgelegde archiefstukken uit 1989 en 1993 en de door [appellante] overgelegde verklaringen.

Nu geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 juni 2017 in stand te laten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat aan de hand van hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond bestaat voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 10 juni 2015 evident onredelijk is.

Het betoog faalt.

3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018

490.