Uitspraak 202001087/1/A3


Volledige tekst

202001087/1/A3.
Datum uitspraak: 13 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 januari 2020 in zaak nr. 19/2142 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2018 heeft de korpschef van politie met spoed de jachtakte en het verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie (hierna: het wapenverlof) van [appellant] ingetrokken.

Bij besluit van 1 mei 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft, in een andere samenstelling, beperkte kennisneming van de door de korpschef overgelegde samenvatting van het proces-verbaal van bevindingen onderzoek telecommunicatie Drent en [appellant] en een samenvatting processen-verbaal bevindingen gehoor getuigen gerechtvaardigd geacht.

[appellant] heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verleend.

De minister en de korpschef hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.M. Oskam, advocaat te Utrecht, en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Ibrahim, zijn verschenen. Verder is als partij gehoord de korpschef, vertegenwoordigd door mr. B. Benedick en K.A. Veenma.

Overwegingen

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Eerder heeft de korpschef aan [appellant] van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 een jachtakte en een wapenverlof verleend. [appellant] was lid van de schietvereniging [naam schietvereniging].

2.1.    De korpschef heeft bij besluit van 19 september 2018 met spoed de jachtakte krachtens artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) en het wapenverlof onder meer op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) van [appellant] ingetrokken, omdat het voorhanden hebben van wapens of munitie hem niet langer kan worden toevertrouwd. De korpschef heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit het vuurwapenvergunningensysteem is gebleken dat er opvallend veel wapenmutaties op de jachtakte en het wapenverlof van [appellant] hebben plaatsgevonden. De minister heeft het daartegen door [appellant] ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2019 is gebleken dat [appellant] als verdachte was aangemerkt in een nog lopend strafrechtelijk onderzoek ter zake van overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wwm, te weten illegale wapenhandel.

Het niet langer kunnen toevertrouwen van wapens en munitie

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan hem kan worden toevertrouwd. Ten eerste voert hij aan dat de Officier van Justitie in zijn brief van 17 oktober 2019 te kennen heeft gegeven dat er geen strafvervolging tegen hem zal worden ingesteld wegens onvoldoende bewijs. Daarnaast voert hij aan dat de minister zijn standpunt dat geringe twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van de jachtakte en het wapenverlof niet heeft gestaafd met stukken of anderszins, zodat deze twijfels niet objectief toetsbaar zijn. De minister heeft daarom niet mogen concluderen dat het aantal wapenmutaties op zijn naam opvallend is. Over zijn aan- en verkoopgedrag van wapens brengt [appellant] naar voren dat het niet verboden is om wapens te verkopen aan wapenhandelaren of sportschutters en jagers. Daarnaast heeft de korpschef de wapenmutaties in het verleden altijd goedgekeurd, zodat hij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij juist handelde. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dat hij verder verschillende wapens heeft gekocht en weer heeft verkocht, heeft niets te maken met het behalen van financieel gewin, maar met het uitoefenen van zijn hobby om met verschillende wapens de schietsport te beoefenen. Dit blijkt volgens [appellant] ook uit de door hem overgelegde verklaringen van twee wapenhandelaren van 17 september 2019. Ook stelt [appellant] dat het niet mogelijk is om, zoals de minister stelt, wapens wegens reparatie tijdelijk te stallen op naam van de erkenninghouder en is hem dus ten onrechte tegengeworpen dat hij op die manier ruimte wilde creëren op zijn eigen jachtakte en wapenverlof. De minister heeft bovendien zijn belangen bij het hebben van een jachtakte en wapenverlof niet kenbaar betrokken.

3.1.    Verder voert [appellant] aan dat de korpschef en de minister in strijd hebben gehandeld met het verbod van détournement de pouvoir. De politie heeft de verdachtmaking van illegale wapenhandel gecreëerd om op die wijze alsnog de intrekking van zijn jachtakte en het wapenverlof te kunnen onderbouwen. Ook heeft de korpschef hem opnieuw een jachtakte en een wapenverlof verleend om het strafrechtelijk onderzoek niet in gevaar te brengen, aldus [appellant].

4.    Zoals volgt uit paragraaf B1.2 van de Circulaire wapens en munitie geldt de invulling die aan het criterium ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm is gegeven ook voor het gelijkluidende criterium als bedoeld in artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb.

4.1.    Zowel de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm als de in artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb neergelegde bevoegdheid strekt tot het treffen van maatregelen ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de jachtakte of het wapenverlof voldoende reden om deze in te trekken, op voorwaarde dat deze twijfel onderbouwd en objectief toetsbaar is (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7447, en van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2965).

4.2.     De korpschef heeft in hoger beroep ter onderbouwing van het door hem en de minister gedeelde standpunt dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd delen uit het tegen [appellant] opgemaakte moeder proces-verbaal overgelegd. Dit moeder proces-verbaal bestaat weer uit diverse sub processen-verbaal. De korpschef heeft toegelicht dat hij pas na de seponering van het strafrechtelijk onderzoek tegen [appellant], dat plaatsvond na de zitting bij de rechtbank, kon beschikken over vorenbedoelde stukken.

4.3.    Uit de processen-verbaal van bevindingen van 12 maart 2018 en

1 april 2019 en het proces-verbaal van verdenking van 5 september 2018 blijkt dat op de jachtakte van [appellant] 82 wapenmutaties in de periode van 2007 tot en met 2018 hebben plaatsgevonden en dat hij daarnaast nog zes wapens in zijn bezit had. Op het wapenverlof van [appellant] hebben in die periode 52 wapenmutaties plaatsgevonden. Daarnaast had hij nog twee vuurwapens in zijn bezit. In de processen-verbaal van 12 maart 2018 en 1 april 2019 is toegelicht dat een wapenmutatie plaatsvindt als een vuurwapen wordt overgedragen van de ene wapenverlofhouder aan de andere of als een vuurwapen wordt gekocht van een wapenhandelaar en dat het aantal wapenmutaties op naam van [appellant] sterk afwijkt van het gemiddelde aantal op naam van andere jagers en wapenverlofhouders. Een jager mag maximaal zes vuurwapens in bezit hebben en het gemiddelde is drie vuurwapens. Een sportschutter mag maximaal vijf vuurwapens hebben en het gemiddelde is drie of vier vuurwapens. Aan het proces-verbaal van 16 juli 2018 zijn bijlagen A en C toegevoegd, waarin een overzicht is gemaakt van het aan- en verkoopgedrag van [appellant] bij twee wapenhandelaren. Uit deze bijlagen blijkt, zoals ook in het proces-verbaal van 16 juli 2018 is vermeld, dat [appellant] wapens heeft gekocht bij een wapenhandelaar en deze kort daarna weer heeft verkocht aan dezelfde wapenhandelaar. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 16 juli 2018 blijkt verder dat [appellant] sommige vuurwapens maar kort in bezit heeft gehad, variërend van een paar weken tot enkele maanden.

4.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Gelet op de hierover onder 4.3. weergegeven feiten en omstandigheden, heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat het om een opvallend aantal wapenmutaties gaat, dat [appellant] veel vuurwapens kort in bezit heeft gehad en dat hij veel vuurwapens heeft verkocht aan verschillende  wapenhandelaren met als kennelijk doel om ruimte te creëren op zijn jachtakte en wapenverlof, zodat hij weer nieuwe wapens kon kopen. In de door [appellant] overgelegde verklaringen van twee wapenhandelaren van 17 september 2019 staat dat zij te kennen hebben gegeven dat hij een pure liefhebber is, maar dit biedt, wat daar ook van zij, geen afdoende verklaring voor het opvallende aantal wapenmutaties op naam van [appellant]. Zoals de korpschef daarnaast ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, is [appellant] in de gelegenheid gesteld om zijn wapenmutaties te verklaren, maar heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. Dat de korpschef in het verleden de wapenmutaties heeft goedgekeurd, betekent verder niet dat [appellant], zoals ook de rechtbank heeft overwogen, daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij juist heeft gehandeld. De minister werpt aan [appellant] niet de individuele wapenmutaties tegen, maar zijn aan- en verkoopgedrag van vuurwapens in het algemeen.

Gelet op het voorgaande heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat daarom geringe twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van de jachtakte en het wapenverlof. De minister heeft aan [appellant] mogen tegenwerpen dat hij niets heeft gedaan om de geringe twijfel weg te nemen. De minister heeft verder in dit verband belang mogen hechten aan de bijzondere positie waarin een jachtakte- en wapenverlofhouder zich bevindt ten opzichte van andere burgers voor wie het algemeen wettelijk verbod geldt om wapens en munitie voorhanden te hebben en dat er zeer zware eisen worden gesteld aan de betrouwbaarheid van een jachtakte- en wapenverlofhouder.

4.5.    Dat de Officier van Justitie in zijn brief van 17 oktober 2019 te kennen heeft gegeven dat [appellant] niet zal worden vervolgd wegens illegale wapenhandel, doet aan wat onder 4.4. is overwogen niet af. Uit de brief blijkt dat er onvoldoende bewijs is om [appellant] strafrechtelijk te vervolgen. In deze procedure gaat het om de vraag of geringe twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van een jachtakte en wapenverlof, wat een andere en aanzienlijk minder hoge maatstaf is dan die in een strafrechtelijke procedure wordt gehanteerd.

4.6.    Verder kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat de korpschef en de minister in strijd met het verbod van détournement de pouvoir hebben gehandeld. Het is niet aannemelijk dat de politie met het strafrechtelijk onderzoek heeft geprobeerd de bestuursrechtelijke maatregel van de intrekking van de jachtakte en het wapenverlof nader te onderbouwen. Zoals de korpschef heeft toegelicht, kon hij niet eerder dan na de seponering van het strafrechtelijk onderzoek stukken daarvan overleggen. Zoals hiervoor onder 4.4. is overwogen, heeft de minister op basis van die stukken zich op het standpunt mogen stellen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie [appellant] niet langer kan worden toevertrouwd. Daarnaast ligt wat [appellant] naar voren brengt over de handelwijze van de korpschef en de politie in het strafrechtelijk onderzoek hier niet ter beoordeling voor. Dat geldt evenzeer voor het eerder opnieuw verlenen van de jachtakte en het wapenverlof.

4.7.    Gelet op wat onder 4.4. tot en met 4.6. is overwogen, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de minister terecht de jachtakte en het wapenverlof van [appellant] heeft ingetrokken. Wat [appellant] heeft aangevoerd over zijn belangen bij een jachtakte en een wapenverlof kan hem niet baten. Omdat aan [appellant] het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd, was de minister gehouden de aan [appellant] verleende jachtakte op grond van artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb in te trekken, aangezien dat artikellid dat dwingend voorschrijft (uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1126). Wat betreft de intrekking van het wapenverlof heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van [appellant] bij het uitoefenen van zijn hobby niet opweegt tegen het door hem te beschermen algemene belang van de veiligheid in de samenleving. Het betoog slaagt niet.

Slotsom

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2021

689.

BIJLAGE

Wet natuurbescherming

Artikel 5.4

[…]

4. De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:

[…]

c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, of

[…]

7. De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.

8. De in het zevende lid bedoelde bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in gevallen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c.

[…]

Wet wapens en munitie

Artikel 7

[…]

2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:

[…]

b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;

[…]

Circulaire wapens en munitie 2018

B. Bijzonder deel (B)

1. Geen vrees voor misbruik

1.1. Algemeen

[…]

Het tweede lid van artikel 7 stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de Minister van Justitie en Veiligheid kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie.

[…]

‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.

1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium

Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.

Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.

Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).

Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.

Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.

Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:

a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;

b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.

Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)

[…]

Andere rechterlijke uitspraken dan veroordelingen

Met betrekking tot rechterlijke uitspraken die niet tot een veroordeling hebben geleid, kan onderscheid worden gemaakt tussen zaken waarbij het tot een vrijspraak is gekomen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs en zaken waarbij de rechtbank de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging.

Eerstgenoemde situatie zal in het algemeen minder snel aanknopingspunten bieden om een verlof te weigeren of in te trekken dan laatstgenoemde situatie. Een vrijspraak wil echter niet zonder meer zeggen dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd, maar dat de rechter niet voldoende bewezen acht dat de verdachte het feit gepleegd heeft. De korpschef kan in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden hebben om te vrezen dat misbruik zal worden gemaakt van het verlof dan wel van wapens of munitie. In het algemeen is het wel zo dat een vrijspraak extra zware eisen zal stellen aan de motivering van de beslissing tot weigering of intrekking van het verlof.

[…]

Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)

Algemeen

Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.

Sepots en processen-verbaal

Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.

De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt procesverbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.

Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat - in afwachting van een eventuele veroordeling - door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.

[…]

Verkeren in criminele kringen

In geval van aanwijzingen - bijvoorbeeld verkregen uit informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) - dat de aanvrager (vergunninghouder) verkeert in kringen waarbinnen geweld met gebruikmaking van (vuur)wapens niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager (vergunninghouder) bij enige vorm van drugshandel of zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, is het eveneens onverantwoord om de betrokkene in het bezit te stellen c.q. te laten van een vuurwapen. Er zijn hierdoor immers (op zijn minst geringe) twijfels gerezen over de aanvaardbaarheid van de uitzonderingspositie waarin de aanvrager (vergunninghouder) komt te verkeren (verkeert) ten opzichte van zijn medeburgers. Daarbij moet wel worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.

Wanneer de (CIE-)informatie niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende feiten dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is dus noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de (strafbare) feiten waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.

Betrokken derden

De vergunning kan ook worden geweigerd wanneer de vrees voor misbruik zich niet concentreert op de aanvrager (de houder) van de vergunning zelf, maar op bijvoorbeeld de kennelijke onbetrouwbaarheid van een huisgenoot, waarvan niet uitgesloten is dat hij het wapen zou kunnen bemachtigen. In dergelijke gevallen hoeft de vergunning niet altijd geweigerd te worden, maar kan de oplossing ook worden gezocht in aanvullende beperkingen en voorschriften op het verlof. Bijvoorbeeld door het opnemen van een voorschrift dat het wapen uitsluitend in de kluis van de schietvereniging of bij een erkenninghouder mag worden opgeslagen. Daarbij zullen echter specifieke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van de korpschef, omdat de vrees voor misbruik niet de persoon van de aanvrager (de houder) van het verlof zelf betreft, maar een huisgenoot. Afhankelijk van onder meer de ernst van die feiten en de datum waarop zij zijn gepleegd kan een door de huisgenoot van de aanvrager (de houder) van een vergunning begaan strafbaar feit of anderszins verwijtbaar gedrag vrees voor misbruik van de vergunning, dan wel van wapens of munitie opleveren.

Relatie met de Wet natuurbescherming

Indien er grond is om aan te nemen dat van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben misbruik zal worden gemaakt dan wel dat de aanvrager hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, dan dient een gevraagde jachtakte te worden geweigerd (zie artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet natuurbescherming). De jachtakte wordt ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd (zie artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming). De termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de WWM en de hierboven weergegeven termen in de Wet natuurbescherming vallen inhoudelijk samen.

Hetgeen hierboven omtrent ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ is aangegeven, geldt derhalve ook bij de toepassing van de Wet natuurbescherming.