Uitspraak 201503321/1/A3


Volledige tekst

201503321/1/A3.
Datum uitspraak: 23 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2015 in zaak nr. 13/4223 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2013 heeft de korpschef van politie een aan [wederpartij] verleend verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens ingetrokken.

Bij besluit van 4 september 2013 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 april 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 september 2013 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2015, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en [wederpartij], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen de in deze wet genoemde verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister van Veiligheid en Justitie worden gewijzigd of ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Ingevolge artikel 38, tweede lid, volgt de korpschef bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.

Volgens onderdeel B, paragraaf 1.1, van de Circulaire Wapens en Munitie 2013 (hierna: de CWM) stelt het tweede lid van artikel 7 dat de in de Wwm genoemde vergunningen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de minister van Veiligheid en Justitie kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie. ‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de CWM wordt vermeld over de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.

Volgens paragraaf 1.2 vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft. Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemeen wettelijk verbod om wapens of munitie voorhanden te hebben, geldt. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd. Het intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang is volgens dit onderdeel reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden om een verlof in te trekken; deze twijfel moet gebaseerd zijn op een objectief toetsbare motivering.

Volgens paragraaf 8 dient de persoon aan wie een vergunning is verleend tot het voorhanden hebben van wapens en munitie, indien de wapens en de bijbehorende munitie thuis voorhanden worden gehouden, ervoor te zorgen dat deze worden opgeborgen in afzonderlijke, deugdelijk afgesloten, en voor onbevoegden niet gemakkelijk bereikbare bergplaatsen. De wapens dienen gescheiden van de munitie te worden opgeborgen.

Volgens paragraaf 8.1 wordt uitsluitend als een deugdelijke bergplaats voor wapens en/of munitie aangemerkt een speciaal voor de opslag van wapens vervaardigde wapenkast/wapenkluis of een andere kluis die qua uitvoering en inbraakwerendheid daarmee kan worden gelijkgesteld. Een kluis dient deugdelijk te worden verankerd in de vloer of de muur van het gebouw tenzij de kluis van een dusdanig gewicht is (minimaal 200 kilo) dat het zo goed als uitgesloten is dat de kluis bij een inbraak kan worden meegenomen.

Volgens paragraaf 9.1, onder b, is het noodzakelijk dat bij alle verlofhouders steekproefsgewijs ten minste eenmaal per jaar wordt gecontroleerd of de wapens en/of munitie op de juiste wijze zijn opgeborgen.

2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de korpschef krachtens artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm het aan [wederpartij] verleende wapenverlof mocht intrekken. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht dat de feiten en omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris tot de conclusie is gekomen dat twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van het wapenverlof, niet voldoende objectief toetsbaar zijn. Volgens de rechtbank kan deze conclusie niet worden gedragen door de aan het besluit van 4 september 2013 ten grondslag gelegde mutatierapporten van 27 en 28 februari 2013. Aan het mutatierapport van 27 februari 2013 komt geen betekenis toe nu volgens de rechtbank niet duidelijk is wie dit mutatierapport heeft opgesteld en de status ervan onduidelijk is. Aan het mutatierapport van 28 februari 2013 komt geen betekenis toe, omdat volgens de rechtbank uit de daarin opgenomen uitlatingen van [wederpartij] niet valt af te leiden dat zich een gevaarlijke situatie voordeed en dat [wederpartij] bereid was zijn wapen te gebruiken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de enkele overtreding van het voorschrift dat munitie niet op een onjuiste wijze mag worden opgeborgen op zichzelf onvoldoende is voor de conclusie dat reeds geringe twijfel bestaat aan het verantwoord zijn van het wapenverlof.

3. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank door aldus te overwegen heeft miskend dat wel degelijk vrees voor misbruik van wapens door [wederpartij] bestond en aldus reeds geringe twijfel was aan het verantwoord zijn van het wapenverlof. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat het niet opbergen van de munitie op zichzelf al voldoende is voor deze conclusie. In dat verband verwijst de staatssecretaris naar de CWM waaruit volgens hem volgt dat verlofhouders aan strikte regels zijn gebonden voor het opbergen van wapens en munitie. Scherpe munitie die niet op de juiste wijze is opgeborgen, kan door inbrekers en andere onbevoegden worden meegenomen en gebruikt en vormt daarmee een concreet gevaar voor de veiligheid in de samenleving. De staatssecretaris verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014 in zaak nr. 201309477/1/A3, waaruit volgens hem volgt dat het onjuist opbergen van scherpe munitie geen lichtere onregelmatigheid is waarvoor met een schriftelijke waarschuwing moet worden volstaan. De staatssecretaris voert voorts aan dat, nog daargelaten hoe de in de mutatierapporten vastgelegde uitlatingen van [wederpartij] moeten worden uitgelegd, ook hetgeen in het mutatierapport van 7 februari 2013, het proces-verbaal van aangifte van 11 februari 2013 en het proces-verbaal van bevindingen van 12 februari 2013 is vastgelegd, voldoende grond vormt om te twijfelen aan het verantwoord zijn van het wapenverlof van [wederpartij].

3.1. In het mutatierapport van 7 februari 2013 is vastgelegd dat [wederpartij] zich op die dag heeft gemeld bij het politiebureau te Hoofddorp. Volgens het mutatierapport heeft hij verklaard dat hij eigenaar is van een benzinestation. Hij heeft gemeld dat op 23 januari 2013 een Joegoslaaf naar zijn benzinestation is gekomen en aldaar tegen hem heeft verteld dat hij zijn benzinestation voor € 80.000,00 wil kopen. [wederpartij] heeft dit geweigerd. Voorts heeft [wederpartij] gemeld dat deze Joegoslaaf hem steeds meer begint te bedreigen, dat er steeds vreemde auto’s met vage personen door zijn wijk rijden en dat deze personen bij zijn woning naar binnen kijken. In het proces-verbaal van aangifte van 11 februari 2013 is vastgelegd dat [wederpartij] heeft verklaard dat zijn personenauto in de nacht van 9 op 10 februari 2013 vermoedelijk met een scherp voorwerp is beschadigd. Voorts heeft hij verklaard dat hij denkt dat dit is gedaan door een aantal mensen waarmee hij een geschil heeft over de verkoop van zijn benzinestation en dat hij, sinds hij een bod van € 80.000,00 heeft geweigerd, wordt bedreigd. In het proces-verbaal van bevindingen van 12 februari 2013 is vastgelegd dat dat de personenauto van [wederpartij] in de nacht van 9 op 10 februari 2013 vermoedelijk met een scherp voorwerp is beschadigd. Naar aanleiding van deze vernieling heeft [wederpartij] op 10 februari 2013 aangifte gedaan. Voorts is in het proces-verbaal vastgelegd dat de personenauto van [wederpartij] in de nacht van 10 op 11 februari 2013 is beschoten met een vuurwapen waardoor zichtbare schade aan zijn auto is aangericht. In het mutatierapport van 27 februari 2013 is vastgelegd dat op die dag het wapenverlof van [wederpartij] is ingetrokken, omdat [wederpartij] geen duidelijkheid geeft over zijn daadwerkelijke woonplaats en dat hij voorts in verband met het schietincident heeft gezegd dat hij niet bang voor hen is en in het bezit is van een wapenverlof. In het mutatierapport van 28 februari 2013 is vastgelegd dat agenten naar aanleiding van een melding van [wederpartij] dat zijn personenauto was vernield en beschoten ter plaatse zijn geweest. Voorts is in het mutatierapport vastgelegd dat agenten aan [wederpartij] hebben gevraagd wie dit mogelijk gedaan zou kunnen hebben waarop [wederpartij] heeft verklaard dat hij een benzinepomp heeft en dat er een bod was uitgebracht om deze benzinepomp over te nemen. [wederpartij] heeft dit afgewezen en wordt sindsdien bedreigd en gestalkt door de geïnteresseerde kopers. Volgens [wederpartij] kreeg hij van deze kopers te horen dat hij dit nog zou gaan voelen. In het mutatierapport is voorts vastgelegd dat [wederpartij] heeft verklaard "dat hij niet bang is voor ze en in het bezit is van een wapenverlof".

3.2. De Afdeling stelt voorop dat, zoals zij eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201209407/1/A3, de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid strekt tot het treffen van maatregelen ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.

3.3. Evenals in beroep bij de rechtbank is niet in geschil dat [wederpartij] scherpe munitie niet in de voorgeschreven kluis had opgeborgen. De staatssecretaris heeft terecht gesteld, met verwijzing naar de uitspraak van 4 juni 2014, dat hierdoor het risico bestaat dat inbrekers en andere onbevoegden munitie meenemen en gebruiken, hetgeen een gevaar voor de veiligheid van de samenleving is. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte niet onderkend dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat het onjuist opbergen van scherpe munitie geen lichtere onregelmatigheid is waarvoor met een schriftelijke waarschuwing dient te worden volstaan. Daarbij is van belang dat [wederpartij] zich als houder van het wapenverlof in een uitzonderingspositie bevindt, nu het voorhanden hebben van wapens en munitie in beginsel verboden is, en dat om die reden stipte naleving van de voorschriften betreffende - in dit geval - het opbergen van wapens en munitie mag worden verwacht. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte niet onderkend dat vrees voor misbruik van wapens door [wederpartij] bestond en er dus reeds geringe twijfel was aan het verantwoord zijn van het wapenverlof. Het betoog slaagt.

3.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat de staatssecretaris zich ook op basis van de onder 3.1. vermelde mutatierapporten en processen-verbaal op het standpunt mocht stellen dat vrees voor misbruik van wapens door [wederpartij] bestond en dat twijfel bestond aan het verantwoord zijn van het wapenverlof. Daartoe wordt overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt niet uitsluitend heeft gebaseerd op de door de rechtbank aangehaalde, in de mutatierapporten weergegeven uitlatingen van [wederpartij], maar ook op hetgeen in het mutatierapport van 7 februari 2013, het proces-verbaal van aangifte van 11 februari 2013 en het proces-verbaal van bevindingen van 12 februari 2013 is vastgelegd over de feiten die zich hebben voorgedaan. De staatssecretaris kon op grond hiervan oordelen dat er gevaar voor escalatie was. De daarin opgenomen feiten en omstandigheden zijn bovendien door [wederpartij] niet gemotiveerd betwist. Het betoog slaagt.

4. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt mocht stellen dat de korpschef krachtens artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm het aan [wederpartij] verleende wapenverlof mocht intrekken.

5. Het beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 september 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 april 2015 in zaak nr. 13/4223;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015

176-818.