Uitspraak 201209407/1/A3


Volledige tekst

201209407/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Leiderdorp,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 augustus 2012 in zaak nr. 12/3175 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister (lees: staatssecretaris) van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2011 heeft de korpschef van de regiopolitie Hollands Midden het aan [appellant] verstrekte wapenverlof met onmiddellijke ingang ingetrokken.

Bij besluit van 6 maart 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juli 2011 vernietigd en het aan [appellant] verstrekte wapenverlof ingetrokken.

Bij uitspraak van 22 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) worden de in deze wet vermelde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven, vrijstellingen en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, geweigerd indien er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kunnen de in deze wet vermelde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden gewijzigd of ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

Ingevolge artikel 38, tweede lid, volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.

De Circulaire Wapens en Munitie 2012 (hierna: de Circulaire) vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving.

Volgens onderdeel B, paragraaf 1.1, zijn 'vrees voor misbruik' als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wwm en 'het niet langer kunnen toevertrouwen' als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wwm twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen in de Circulaire is vermeld met betrekking tot de invulling van het criterium 'vrees voor misbruik', kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet of niet langer kan worden toevertrouwd.

Volgens dat onderdeel, paragraaf 1.2, vormen wapens en munitie een potentieel ernstige bedreiging indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom wordt een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium 'geen vrees voor misbruik' betreft. In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of bijvoorbeeld alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd, dan dient hij dit aan te tonen door middel van een schriftelijke verklaring van een arts of psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts of psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet of niet langer een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van wapens.

2. De staatssecretaris heeft het wapenverlof ingetrokken omdat er volgens hem aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat volgens een proces-verbaal van 12 juli 2011 [appellant] een verwarde en versufte indruk maakte op politieagenten, zij hebben waargenomen dat diverse soorten medicijnen op zijn eettafel lagen en dat zijn woning een onverzorgde en rommelige indruk op hen maakte. Verder heeft hij daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een proces-verbaal van 16 juli 2011 tegenover een psychiater, die voordien een rapport over hem had opgemaakt, verwijzingen naar een schietdrama in Alphen aan den Rijn heeft gemaakt en dat hij die psychiater tegenover de politieagenten heeft aangeduid als 'takkewijf' die 'een flikkerstreek heeft uitgevoerd' waardoor hij zich 'genaaid' en 'teruggepakt' voelde. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat [appellant] de psychiater in brieven van 25 juni 2011 en 16 juli 2011 heeft aangeduid als 'zelf gek', 'getikt mens' en 'een koppige en nogal kleinzielige VWO-leerling'. Ook heeft hij meegewogen dat [appellant] te kennen heeft gegeven dat zijn gezondheid te wensen overlaat en dat hij een burn-out heeft gehad.

3. [appellant] betoogt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en dat blijk is gegeven van vooringenomenheid.

3.1. Zowel in administratief beroep als in beroep heeft [appellant] zich schriftelijk en tijdens een zitting mondeling kunnen uitlaten over de besluitvorming en de daaraan ten grondslag gelegde stukken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Het door hem aangevoerde biedt evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank of de staatssecretaris blijk heeft gegeven van vooringenomenheid.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat er aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer aan hem kan worden toevertrouwd. Hij voert aan dat alle gegevens die in de besluitvorming zijn betrokken, zijn verkregen doordat een psychiater het beroepsgeheim heeft geschonden door hem betreffende informatie aan de politie door te geven. Voorts voert hij aan dat de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden te algemeen zijn om te kunnen dienen als aanwijzingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wwm. De twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof is daarom niet objectief toetsbaar, maar berust slechts op een ongelukkige samenloop van omstandigheden, aldus [appellant]. Verder heeft de rechtbank volgens hem onvoldoende gewicht toegekend aan door hem overgelegde verklaringen van leden van de schietvereniging waarbij hij was aangesloten en van andere bekenden. Voorts voert hij aan dat ten onrechte van hem wordt gevergd dat hij een verklaring van een arts overlegt. Tot slot legt hij een verklaring van een arts van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) over.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2006 in zaak nr. 200507284/1) strekt de in artikel 7, tweede lid, van de Wwm neergelegde bevoegdheid tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het verlof voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.

4.2. Daargelaten de juistheid van de stelling van [appellant] dat de desbetreffende psychiater het beroepsgeheim heeft geschonden door informatie te delen met de politie, is dit geen omstandigheid die maakt dat de nadien verkregen informatie niet aan het besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. Voorts steunt het besluit van de staatssecretaris, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet zozeer op de informatie van de psychiater, maar op de waarnemingen van politieagenten en op hetgeen in e-mailberichten en brieven van [appellant] is neergelegd.

4.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich op grond van het geheel van de onder 2 weergegeven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, op het standpunt heeft mogen stellen dat er aanwijzingen waren dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kon worden toevertrouwd. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat deze feiten en omstandigheden slechts algemeenheden bevatten. Dat hij, naar hij stelt, een versufte en verwarde indruk maakte doordat hij in zijn slaap gestoord werd en onthutst was door het zien van zeven politieagenten in kogelwerende vesten, dat de aangetroffen medicijnen slechts pijnstillers waren die hij gebruikte na een tandartsbezoek, dat zijn gezondheidstoestand alleen te wensen overlaat omdat hij hartklachten heeft en dat hij door de burn-out slechts minder levensenergie had, doet aan het voorgaande niet af. Deze feiten en omstandigheden dienen te worden bezien in het licht van de concrete gegevens die de staatssecretaris overigens aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, te weten de verwijzing door [appellant] naar het schietdrama in Alphen aan den Rijn en de bewoordingen waarmee hij in onderscheiden brieven de psychiater en haar optreden heeft omschreven.

In de door [appellant] in beroep overgelegde verklaringen van schutters en andere bekenden, welke verklaringen in juni 2012 zijn opgesteld, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor een ander oordeel. In deze verklaringen wordt ingegaan op het karakter en voorkomen van [appellant] en wordt gesteld dat men niet voorstelbaar acht dat [appellant] gevaar veroorzaakt met wapens of munitie. Aldus doen die verklaringen evenwel niet af aan de hiervoor weergegeven aanwijzingen die de staatssecretaris bij de besluitvorming heeft betrokken.

4.4. Er is geen grond voor het oordeel dat in dit geval niet van [appellant] kan worden gevergd dat hij, overeenkomstig onderdeel B, paragraaf 1.2, van de Circulaire, door middel van een verklaring van een psychiater of andere arts aantoont dat het voorhanden hebben van wapens en munitie hem wel kan worden toevertrouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] zelf te kennen geeft dat hij een arts bereid heeft gevonden om een dergelijke verklaring op te stellen, zij het dat die arts eerst wil weten welke vragen daartoe dienen te worden beantwoord.

In de door [appellant] overgelegde verklaring van een arts van het Uwv is onder meer vermeld dat, achteraf bezien, het laten verrichten van een onderzoek door een psychiater geen meerwaarde heeft gehad in het reïntegratieproces. Verder is daarin uitdrukkelijk vermeld dat niet wordt ingegaan op de inhoud van de problemen die zijn ontstaan tussen [appellant] en de psychiater en op het handelen van de politie. Aldus wordt in deze verklaring niet ingegaan op de vraag of het voorhanden hebben van wapens en munitie aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Deze verklaring kan derhalve niet als verklaring in de zin van voormelde paragraaf van de Circulaire worden aangemerkt, zodat die aan de juistheid van het besluit van de minister niet kan afdoen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

640.