Uitspraak 200507284/1


Volledige tekst

200507284/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/132 van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2004 heeft de Korpschef van de politieregio Gelderland-Midden (hierna: de korpschef) het aan appellant verleende verlof tot het ten behoeve van de schietsport voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, ingetrokken.

Bij besluit van 16 december 2004 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 oktober 2005 heeft de minister van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.P.M. van Dal, advocaat te Arnhem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen de in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden gewijzigd of ingetrokken, indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens en munitie.

Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wwm volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.

De Circulaire wapens en munitie (hierna: de Cwm), zoals deze ten tijde van de beslissing op beroep luidde, vormt een geheel van algemene aanwijzingen voor de ambtenaren belast met de uitvoering van de wapenwetgeving. In onderdeel B 4.3 "Geen vrees voor misbruik" van de Cwm is voor de beoordeling van onder meer de vraag of er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, een aantal concrete criteria gegeven. Vrees voor misbruik kan volgens de Cwm worden gebaseerd op veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en op andere omtrent de betrokkene bekende feiten, als bijvoorbeeld vervat in een door een politie-ambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. De bevoegdheid van de korpschef om een verlof in te trekken is een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid die los staat van het strafrechtelijke traject.

Volgens de Cwm is het in beginsel niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de verlofhouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de verlofhouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid.

2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid de intrekking van het verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens met bijbehorende munitie, heeft kunnen handhaven. De rechtbank achtte geen grond aanwezig voor het oordeel dat de minister het belang van het waarborgen van de veiligheid van de samenleving niet in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven het individuele belang van appellant.

2.3. Appellant betoogt dat pas sprake is van vrees voor misbruik, als bedoeld in de Cwm, bij een cumulatie van aanwijzingen, namelijk dat betrokkene onder sterke psychische druk staat èn een onvoorspelbaar gedragspatroon heeft èn de indruk wekt zichzelf niet in de hand te hebben. Dit betekent dat eerder gerede twijfel nodig is dan geringe twijfel, aldus appellant.

Voorts betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voldoende aanknopingspunten waren voor de minister om het besluit van de korpschef, houdende de intrekking van het verlof, te handhaven. Het telefoongesprek met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van de zorginstelling "De Gelderse Roos" op 5 februari 2004 is verkeerd geïnterpreteerd en de aldaar beschikbare gegevens hadden zonder toestemming nooit mogen worden doorgegeven aan de politie, aldus appellant.

Appellant betoogt ten slotte dat hij - hoewel de bewijslast niet op hem rust - heeft bewezen dat hij niet onder psychische druk staat en wijst daarbij op de schriftelijke verklaring van 22 juni 2005 van zijn zorgconsulente waarin zij expliciet verklaart dat er geen reden tot gevaar is.

2.4. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de minister niet in stand kan blijven. De in artikel 7, tweede lid, van de Wwm geboden bevoegdheid is een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet een tegen appellant gerichte strafrechtelijke sanctie. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden gelegen om een verlof in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is.

In dit geval ligt aan het besluit van de korpschef en de minister in administratief beroep ten grondslag een door ambtenaren van politie op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 3 maart 2004. Weliswaar staat daarin vermeld dat de oorspronkelijke verklaringen later zijn herroepen, maar, daargelaten welke waarde aan deze latere herroeping moet worden gehecht, vaststaat dat appellant destijds psychische klachten had en uit het proces-verbaal van 3 maart 2004 komt naar voren dat appellant zich bij een huisbezoek op 19 februari 2004 verward gedroeg. Dat dit huisbezoek tot stand is gekomen na informatie waarop door de betreffende politiebeambten niet mocht worden afgegaan, is de Afdeling niet gebleken. Gelet hierop mocht de korpschef en in administratief beroep de minister tot de conclusie komen dat in dit geval twijfel bestond aan het nog langer verantwoord zijn van het vuurwapenverlof en dit verlof intrekken.

Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de verklaring van de zorgconsulente van 22 juni 2005 ontoereikend was om de gerezen twijfel weg te nemen. Het betreft immers geen verklaring van een terzake gekwalificeerde deskundige zoals een psycholoog of psychiater.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006

45-497.