Uitspraak 202001999/1/V1


Volledige tekst

202001999/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

2.    [de vreemdeling] en [referent],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 februari 2020 in zaak nr. 19/5162 in het geding tussen:

de vreemdeling en referent

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 14 juni 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de  vreemdeling en referent ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen ervoor te zorgen dat de vreemdeling DNA-materiaal kan afstaan op de vertegenwoordiging van een EU-lidstaat in Asmara, waarna de staatssecretaris alsnog DNA-onderzoek dient te verrichten en een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar dient te nemen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling en referent, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    De vreemdeling, geboren op [geboortedatum] 2014, verblijft in Eritrea en wil als gestelde zoon van referent in Nederland verblijven. De staatssecretaris heeft hem DNA-onderzoek aangeboden op de Nederlandse ambassade in Ethiopië, omdat hij in bewijsnood verkeert om aannemelijk te maken dat referent zijn moeder is en hij hun familierelatie volgens de staatssecretaris ook niet met de door hem overgelegde documenten aannemelijk heeft gemaakt. Deze zaak gaat over de vraag of de staatssecretaris op passende wijze is tegemoetgekomen aan de belangen van de vreemdeling, omdat de vreemdeling heeft gesteld dat hij niet onder begeleiding kan uitreizen naar de Nederlandse ambassade in Ethiopië voor de afname van dit DNA-onderzoek.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet passend is tegemoetgekomen aan de belangen van de vreemdeling, omdat hij geen rekening heeft gehouden met de praktische problemen om voor een jong kind als de vreemdeling een begeleide uitreis uit Eritrea voor te bereiden en uit te voeren. Zij heeft de staatssecretaris opgedragen om de vreemdeling DNA-onderzoek aan te bieden in Eritrea door samenwerking met de daar gevestigde vertegenwoordiging van een andere EU-lidstaat.

3.    De vreemdeling en referent dragen in de enige grief in het incidenteel hogerberoepschrift terecht de klacht voor dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun primaire betoog dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij hun feitelijke gezinsband niet aannemelijk hebben gemaakt met de overgelegde geboorteakte, doopakte en de groei- en gezondheidskaart. Dit leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat dit betoog de vreemdeling en referent materieel niet baat. De staatssecretaris heeft zich namelijk niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn feitelijke gezinsband met referent niet alleen al met deze documenten aannemelijk heeft gemaakt, omdat maar twee van de drie namen uit de namenreeks van referent op de vermelde documenten staan en omdat Bureau Documenten (hierna: BD) de doopakte en de groei- en gezondheidskaart niet op echtheid kan beoordelen. Hoewel BD de geboorteakte echt heeft bevonden, heeft de staatssecretaris ook hier niet ten onrechte beperkte waarde aan toegekend, omdat BD heeft vermeld geen waardeoordeel te kunnen geven over de opmaak en afgifte hiervan en daarmee ook niet over de wijze van invulling van de personalia op die akte. Verder heeft de staatssecretaris in deze documenten wel aanleiding gezien de vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden.

De grief faalt.

4.    De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen juridische grondslag bestaat die hem verplicht DNA-onderzoek te faciliteren in het land van herkomst van een vreemdeling bij de vertegenwoordiging van een andere EU-lidstaat en dat dit bovendien de soevereiniteit van Nederland en die EU-lidstaat aantast. Hij betoogt dit deugdelijk te hebben gemotiveerd in zijn brief aan de rechtbank van 1 november 2019. Uit de bewijslastverdeling in wet- en regelgeving volgt volgens hem juist dat de onmogelijkheid om gebruik te maken van het aanbod om DNA-onderzoek te laten uitvoeren voor risico komt van de vreemdeling. In dat kader betoogt hij dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, passend is tegemoetgekomen aan de belangen van de vreemdeling, omdat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet in schrijnende omstandigheden verkeert. Ten slotte heeft de rechtbank volgens hem niet onderkend dat haar opdracht geen nut heeft wanneer de vreemdeling vervolgens ook niet kan uitreizen voor de afgifte van een eventueel verleende mvv.

4.1    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2153, onder 6.1), mag de staatssecretaris onder omstandigheden een onmogelijkheid om de familierelatie aannemelijk te maken voor risico van een vreemdeling laten mede met het oog op het risico van kinderontvoering. Wel volgt daarnaast uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E., ECLI:EU:C:2019:192 (hierna: het arrest) dat de staatssecretaris rekening moet houden met de belangen van betrokken kinderen en ervoor moet zorgen dat de eisen die hij stelt aan bewijsmiddelen, verklaringen en uitleg, evenredig zijn aan de aard en het niveau van de problemen waarmee de betrokkenen worden geconfronteerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 6 en 7, en van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1345, onder 4.1. Dit betekent dat onder omstandigheden de staatssecretaris gehouden kan zijn aanvullend onderzoek op enige wijze te faciliteren, bijvoorbeeld door tussenkomst van het IOM of de UNHCR.

4.2    Op voorhand valt niet uit te sluiten dat onder omstandigheden dit faciliteren ook bestaat uit samenwerking met een andere EU-lidstaat of ten minste een onderzoek door de staatssecretaris naar die mogelijkheid. Niet valt in te zien dat de soevereiniteit van Nederland op die manier wordt aangetast, alleen al niet omdat - zou zo'n samenwerking daadwerkelijk plaatsvinden - het de staatsecretaris blijft die een besluit neemt naar aanleiding van het resultaat van die samenwerking en hij die bevoegdheid niet overdraagt aan de andere EU-lidstaat. Evenmin is dit een inbreuk op de soevereiniteit van de andere EU-lidstaat.

In zoverre falen de grieven.

4.3    Desondanks betoogt de staatssecretaris terecht dat hij in dit geval niet gehouden is tot het faciliteren van aanvullend onderzoek op de door de rechtbank opgedragen wijze. Hij heeft in zijn verweerschrift en in zijn brief van 17 december 2019 aan de rechtbank er terecht op gewezen dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat niemand hem kan begeleiden bij zijn uitreis voor het aangeboden DNA-onderzoek, hij ook geen concrete verwachting heeft gegeven van de termijn waarbinnen een reisbegeleider kan worden geregeld en hij niet is ingegaan op de tegenwerping van de staatssecretaris dat hij toch ook zal moeten uitreizen om een eventueel verleende mvv op te halen. De vreemdeling heeft bij brief van 7 november 2019 niet gesteld dat uitreis voor hem onmogelijk is, maar alleen dat de staatssecretaris redelijkerwijze niet van hem kan verlangen dat hij voor DNA-onderzoek een uitreis regelt, omdat niet bekend is hoeveel tijd dat onderzoek in beslag neemt en hij ook niet weet wanneer hij daadwerkelijk naar Nederland kan komen. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de situatie van de vreemdeling in zoverre niet verschilt van andere nareiszaken. Ook heeft referent ter zitting bij de rechtbank alleen gevraagd om extra tijd voor het regelen van de begeleide uitreis van de vreemdeling zonder daarbij nader toe te lichten welke praktische problemen bestaan voor het regelen van die uitreis of waarom zij geen reisbegeleider voor de vreemdeling heeft gevonden. Hier komt bij dat de staatssecretaris geen onevenredige eisen heeft gesteld aan de bewijsmiddelen, verklaringen en uitleg van de vreemdeling, omdat hij, in overeenstemming met het arrest E., alle overgelegde documenten en verklaringen deugdelijk gemotiveerd in zijn beoordeling heeft betrokken. Hij heeft de aanvraag niet alleen afgewezen, omdat officiële documenten ontbreken, maar ook, zoals hiervoor onder 3 is overwogen, omdat de vreemdeling met de overgelegde onofficiële documenten zijn feitelijke gezinsband met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Tot slot heeft de staatssecretaris in dit verband deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling, gelet op zijn verblijf bij zijn gestelde oma, niet in schrijnende omstandigheden verkeert.

In zoverre slagen de grieven.

5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling en referent is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

5.1     De vreemdeling en referent hebben, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Awb. Deze beroepsgrond faalt, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De staatssecretaris heeft zich gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling en referent in deze procedure aangevoerde omstandigheden, in de zin van de jonge leeftijd van de vreemdeling, het van elkaar gescheiden zijn en de praktische belemmeringen voor de uitreis van de vreemdeling, geen afwijking van het nareisbeleid noodzakelijk maken.

5.2    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling en referent ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 februari 2020 in zaak nr. 19/5162;

IV.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020

488-958.