Uitspraak 201909082/1/V1


Volledige tekst

201909082/1/V1.
Datum uitspraak: 3 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[referent] en [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen, (hierna: de vreemdelingen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 november 2019 in zaken nrs. 19/973 en 19/1024 in het geding tussen:

referent en de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 21 februari 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluiten van 16 januari 2019 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris de daartegen door referent en de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 november 2019 heeft de rechtbank de daartegen door referent en de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben referent en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen beogen in het kader van nareis verblijf bij referent. Zij hebben gesteld dat zij respectievelijk de biologische ouders en minderjarige broers en zussen zijn van referent, die is geboren op [geboortedatum] 2001 en een asielvergunning voor bepaalde tijd heeft.

De identiteit van vreemdeling 2, de gestelde biologische moeder van referent, is niet in geschil.

2.    In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 1, de gestelde biologische vader van referent, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert wat betreft het aantonen van zijn identiteit en dat hij met een kopie van een Israëlisch document geen substantieel indicatief bewijs van zijn identiteit heeft geleverd.

Verder is in hoger beroep onbestreden dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent en de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor het aantonen van de familierelatie in bewijsnood verkeren en dat zij geen substantieel indicatief bewijs van hun onderlinge familierelatie hebben overgelegd. Ook is in hoger beroep onbestreden dat de staatssecretaris terecht erop heeft gewezen dat de vreemdelingen geen of geen leesbare en gedateerde antecedentenverklaringen hebben overgelegd.

Ten slotte is in hoger beroep onbestreden dat de staatssecretaris, door geen DNA-onderzoek aan te bieden, heeft gehandeld overeenkomstig de gedragslijn die hij heeft neergelegd in paragraaf C1/4.4.6 van de Vc 2000 en werkinstructie 2018/20 (hierna gezamenlijk: het beleid; zie de toelichting bij WBV 2018/14, onderdeel Y, Stcrt. 2018, nr. 69964, en de uitspraken van de Afdeling van 16 mei 2018, onder meer ECLI:NL:RVS:2018:1508 (over een gestelde huwelijkspartner), en ECLI:NL:RVS:2018:1639 (over gestelde biologische ouders en gestelde minderjarige broers/zussen van een minderjarige referent).

Hoger beroep

3.    Referent en de vreemdelingen klagen in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door overeenkomstig het beleid geen DNA-onderzoek aan te bieden, niet buiten de in de Richtsnoeren van 3 april 2014 voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (COM (2014) 2010) vermelde beoordelingsmarge is getreden en de belangen van het kind niet heeft veronachtzaamd.

3.1.    Referent en de vreemdelingen voeren onder verwijzing naar het Unierecht, in het bijzonder de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) en het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de besluiten ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Zij wijzen erop dat uit de besluiten niet blijkt dat de staatssecretaris de belangen van het kind, referent, voorop heeft gesteld. Volgens referent en de vreemdelingen had de staatssecretaris die belangen zwaarder moeten laten wegen dan zijn belang bij meer documenten dan de documenten die zij al hebben overgelegd en had hij hun DNA-onderzoek moeten aanbieden.

4.    Volgens werkinstructie 2018/20, onderdeel van het beleid met toepassing waarvan de staatssecretaris heeft afgezien van het aanbieden van DNA-onderzoek in deze zaak, moeten leden van een biologisch kerngezin hun identiteit en de familierechtelijke relatie aantonen met officiële documenten en een toelichting geven als zij dit niet kunnen. Volgens de werkinstructie wijst de staatssecretaris hun aanvraag in beginsel niet af als zij geen officiële of indicatieve documenten hebben overgelegd over de identiteit van minderjarige kinderen, de familierechtelijke relatie van alle kinderen en de familierechtelijke relatie tussen de ouders. Als een ouder optreedt als referent, komt een biologisch kerngezin volgens de werkinstructie in aanmerking voor DNA-onderzoek als de identiteit van de na te reizen ouder is aangetoond of aannemelijk gemaakt. Als referent een minderjarig biologisch kind is, is volgens de werkinstructie voor het aanbieden van DNA-onderzoek vereist dat de identiteit van beide ouders is aangetoond of aannemelijk gemaakt.

4.1.    De Afdeling acht dit onderdeel van het beleid niet in strijd met de richtlijn en het arrest, gelet op het volgende.

Het doel van de richtlijn is volgens artikel 1 het bepalen van voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging. Het Hof van Justitie heeft dit zo uitgelegd dat het doel van de richtlijn het bevorderen van gezinshereniging is en dat de richtlijn daarbij bescherming aan onderdanen van derde landen wil verlenen, met name aan minderjarigen. De Afdeling wijst op het arrest, punt 45.

Het vaststellen of aannemelijk achten van de identiteit van een vreemdeling is essentieel bij de in artikel 11, tweede lid, van de richtlijn bedoelde beoordeling of die vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot het gezin van de referent bij wie hij wil verblijven. Verder is het vaststellen of aannemelijk achten van de identiteit een basisvereiste voor verlening van een mvv, omdat de staatssecretaris onder meer moet beoordelen of een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, onder 6.1 en 9.2.

Uit het arrest volgt dat het initiatief om bewijsmiddelen te leveren en informatie te geven bij de betrokkenen ligt. De staatssecretaris moet vervolgens het overgelegde bewijsmateriaal en de afgelegde verklaringen onderzoeken. Daarnaast kan hij, als hij dat nodig acht, nader onderzoek verrichten, zoals DNA-onderzoek of een identificerend gehoor. Uit het arrest volgt ook dat de staatssecretaris rekening moet houden met de belangen van betrokken kinderen en ervoor moet zorgen dat de eisen die hij stelt aan bewijsmiddelen, verklaringen en uitleg, evenredig zijn aan de aard en het niveau van de problemen waarmee de betrokkenen worden geconfronteerd. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 6 en 7.

Uit het arrest volgt niet dat het belang van het kind bij gezinshereniging zo zwaar weegt dat de staatssecretaris verplicht is om DNA-onderzoek aan te bieden als betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen officiële documenten kunnen overleggen om de identiteit van één of meer van hen aan te tonen en zij ook niet één of meer onofficiële documenten hebben overgelegd die, objectief gezien, een begin van bewijs van de identiteit opleveren.

Ook de richtlijn bevat geen concreet aanknopingspunt waaruit dit valt af te leiden.

4.2.    Referent en de vreemdelingen hebben in de bezwaargronden, naast hun betoog over de door hen overgelegde documenten over de identiteit van vreemdelingen 1 en 2, niet aangevoerd dat zij bijzondere problemen ervaren of anderszins in omstandigheden verkeren die maken dat de eisen die zijn gesteld aan en de uitkomst van de beoordeling van de overgelegde documenten onevenredig zijn.

Gelet hierop en gelet op wat onder 4 en 4.1 is overwogen, heeft de staatssecretaris in de besluiten deugdelijk gemotiveerd dat hij geen DNA-onderzoek heeft aangeboden, door erop te wijzen dat vreemdeling 1 geen substantieel indicatief bewijs van zijn identiteit heeft overgelegd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert wat betreft het aantonen van zijn identiteit.

De grief faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2020

716.