Uitspraak 201903653/1/V1


Volledige tekst

201903653/1/V1.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 april 2019 in zaak nr. 18/6209 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 juli 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

Overwegingen

Inleiding

1.    De minderjarige vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Hij beoogt verblijf in Nederland in het kader van nareis bij referent, zijn gestelde vader. De vreemdeling heeft een verklaring overgelegd waarin staat dat zijn in Eritrea achterblijvende moeder toestemming geeft voor het verblijf bij zijn vader in Nederland. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling terecht heeft afgewezen omdat de vreemdeling de familierelatie met zijn achterblijvende moeder niet aannemelijk heeft gemaakt, ook al is het wegens bewijsnood voor die familierelatie aangeboden aanvullend DNA-onderzoek op een Nederlandse ambassade buiten Eritrea niet mogelijk.

Regelgeving

2.    Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) geven de lidstaten uit hoofde van die richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk 4 en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan: de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen. De lidstaten kunnen gezinshereniging toestaan voor kinderen die onder gedeeld gezag staan, mits degene die mede het gezag heeft, daarmee heeft ingestemd;

Artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 luidt: "Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin (…): (…) het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;"

Als een referent een nareisaanvraag indient voor een minderjarige vreemdeling van wie minimaal één biologische ouder achterblijft, eist de staatssecretaris volgens paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 dat die referent een toestemmingsverklaring overlegt van die ouder(s) of aannemelijk maakt waarom hij geen toestemmingsverklaring kan overleggen.

Uitspraak van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de familierelatie tussen de vreemdeling en de achterblijvende moeder niet ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht. Volgens de rechtbank wordt daarom niet toegekomen aan de vraag of de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het vereiste van een toestemmingsverklaring omdat het voor zijn achterblijvende moeder onmogelijk zou zijn om gebruik te maken van het wegens bewijsnood aangeboden DNA-onderzoek op een Nederlandse ambassade buiten Eritrea. Die omstandigheid heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet ten onrechte voor rekening en risico van de vreemdeling gelaten.

Hoger beroep vreemdeling

4.    De vreemdeling voert in grieven 1 en 4 aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij een toestemmingsverklaring heeft overgelegd met daarbij een kopie van de identiteitskaart van zijn achterblijvende moeder. Bovendien heeft de staatssecretaris bewijsnood aangenomen voor het aantonen van de familierelatie met zijn achterblijvende moeder. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris hem ten onrechte niet vrijgesteld van het vereiste van een toestemmingsverklaring. Het is voor zijn achterblijvende moeder onmogelijk om zonder veiligheidsrisico's Eritrea uit te reizen naar een Nederlandse ambassade voor het aangeboden DNA-onderzoek. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling, mede gelet op artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192 (hierna: het arrest), ten onrechte overwogen dat die omstandigheid voor zijn rekening en risico komt.

Schriftelijke uiteenzetting staatssecretaris

5.    De staatssecretaris licht in de schriftelijke uiteenzetting toe dat hij pas toekomt aan de beoordeling of hij een vreemdeling vrijstelt van het vereiste van een toestemmingsverklaring indien de familierelatie tussen die vreemdeling en de desbetreffende achterblijvende ouder aannemelijk is gemaakt. Volgens de staatssecretaris heeft hij, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, in de besluiten deugdelijk gemotiveerd dat de overgelegde onofficiële documenten onvoldoende substantieel indicatief bewijs vormen om de familierelatie tussen de vreemdeling en de achterblijvende moeder aannemelijk te achten. Daarbij is het volgens de staatssecretaris niet aannemelijk dat de gestelde achterblijvende moeder niet over een family residence card beschikt met daarop de namen van haarzelf en de vreemdeling. De gestelde achterblijvende moeder zou immers in een nader te noemen stad wonen en de family residence card is nodig om toegang te krijgen tot door de overheid gesubsidieerde levensmiddelendistributie. Volgens de staatssecretaris is de afwijzing van de aanvraag niet in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en heeft hij rekening gehouden met de belangen van de vreemdeling als kind. Daarbij is volgens de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling niet als minderjarige in schrijnende omstandigheden alleen achter dreigt te blijven. De staatssecretaris wijst er tot slot nog op dat de mogelijkheden van onderzoek naar de familierelatie met een achterblijvende ouder door tussenkomst van het IOM of de UNHCR in verband met de schaarse capaciteit slechts wordt verkend in uitzonderlijke individuele gevallen. Een uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor, aldus de staatssecretaris.

Reactie vreemdeling

6.    De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris bewijsnood heeft aangenomen en dat daarom van de familierelatie met zijn achterblijvende moeder moet worden uitgegaan. Daarnaast heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling in de besluiten niet tegengeworpen dat niet aannemelijk is dat de gestelde achterblijvende moeder geen family residence card heeft. De vreemdeling betoogt verder dat uit het arrest volgt dat een individuele beoordeling moet worden verricht en dat de staatssecretaris daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen als minderjarig kind. De vreemdeling stelt dat hij zich niet thuis voelt in het nieuwe gezin van zijn moeder, dat volgens hem een zware strijd voert om het bestaan.

Beoordeling hoger beroep vreemdeling

6.1.    Gelet op het arrest mag de staatssecretaris in beginsel van een vreemdeling verwachten dat die vreemdeling een toestemmingsverklaring overlegt van de achterblijvende ouder alsmede bewijsmiddelen van de familierelatie tussen de vreemdeling en deze ouder. Indien de staatssecretaris op grond van alle overgelegde verklaringen en documenten, waaronder onofficiële documenten, heeft geoordeeld dat een vreemdeling de familierelatie met de betrokken achterblijvende ouder niet aannemelijk heeft gemaakt en het wegens bewijsnood aangeboden aanvullend onderzoek niet mogelijk is, is het in overeenstemming met het arrest als hij die vreemdeling in beginsel niet vrijstelt van het vereiste van een toestemmingsverklaring. Uit het arrest volgt immers dat het in de eerste plaats aan een vreemdeling is om alle relevante bewijsmiddelen te verstrekken. De Afdeling leidt daaruit af dat de staatssecretaris onder omstandigheden een onmogelijkheid om de familierelatie aannemelijk te maken voor rekening en risico van de vreemdeling mag laten mede met het oog op het risico van kinderontvoering. Wel volgt daarnaast uit het arrest dat de staatssecretaris rekening moet houden met de belangen van betrokken kinderen en ervoor moet zorgen dat de eisen die hij stelt aan bewijsmiddelen, verklaringen en uitleg, evenredig zijn aan de aard en het niveau van de problemen waarmee de betrokkenen worden geconfronteerd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 6 en 7, en van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1345, onder 4.1. Dit betekent dat onder omstandigheden de staatssecretaris gehouden kan zijn aanvullend onderzoek op enige wijze te faciliteren, bijvoorbeeld door tussenkomst van het IOM of de UNHCR, dan wel vrijstelling te verlenen van het vereiste van een toestemmingsverklaring.

6.2.    De staatssecretaris heeft in deze zaak alle overgelegde documenten betrokken en deugdelijk gemotiveerd waarom de overgelegde documenten de familierelatie tussen de vreemdeling en de achterblijvende moeder niet aannemelijk maken. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet afgewezen alleen omdat een officieel document ontbreekt, maar hij heeft ook de overgelegde onofficiële documenten bij zijn beoordeling betrokken. In het kader van de uit het arrest volgende verplichting om rekening te houden met de belangen van de betrokken kinderen en ervoor te zorgen dat de eisen die worden gesteld aan bewijsmiddelen, verklaringen en uitleg, evenredig zijn aan de aard en het niveau van de problemen waarmee de betrokkenen worden geconfronteerd, is van belang dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat de gestelde achterblijvende moeder geen family residence card heeft. Deze motivering is door de vreemdeling onvoldoende weersproken. In dat kader is ook van belang dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie waarin de vreemdeling als kind in schrijnende omstandigheden alleen achterblijft of anderszins in omstandigheden verkeert die maken dat de eisen die zijn gesteld aan en de uitkomst van de beoordeling van de overgelegde documenten en verklaringen onevenredig zijn. Het is aan de vreemdeling om dergelijke omstandigheden aannemelijk te maken. Hierin is de vreemdeling niet geslaagd. De enkele stelling dat de vreemdeling zich niet thuis voelt in het nieuwe gezin van zijn moeder, los van de vraag of hij aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk zijn biologische moeder is, en dat dat gezin een zware strijd om het bestaan voert, is daarvoor onvoldoende en maakt niet dat de staatssecretaris had moeten vrijstellen van het vereiste van een toestemmingsverklaring dan wel had moeten faciliteren dat op andere wijze  aanvullend onderzoek kon worden uitgevoerd.

6.3.    De vreemdeling voert terecht aan dat de staatssecretaris pas in zijn schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van vragen van de Afdeling heeft tegengeworpen dat niet aannemelijk is dat de gestelde achterblijvende moeder geen family residence card heeft. Anders dan de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting vermeldt, ziet de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 17 oktober 2017 immers op een family residence card van de vreemdeling zelf, ter identificatie. Het hoger beroep is daarom gegrond.

6.4.    Wat de vreemdeling verder in grieven 2 en 3, en 5 tot en met 7 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

6.5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 23 juli 2018 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover verwijst de Afdeling naar wat hiervoor onder 6.2 is overwogen.

6.6.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 april 2019 in zaak nr. 18/6209;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 23 juli 2018, V-nummer […];

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.837,50 (zegge: achttienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

826.