Uitspraak 201900226/1/R4


Volledige tekst

201900226/1/R4.
Datum uitspraak: 9 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,

2.    [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], beide gevestigd te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,

3.    Wijkcommissie Zogwetering, Dichters en Lanen, gevestigd te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,

4.    [appellant sub 4], wonend te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,

5.    [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,

6.    [appellant sub 6], wonend te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht, en anderen,

7.    [appellant sub 7] en Koninklijke Nederlandse Springstoffen Fabriek N.V., wonend dan wel gevestigd te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht (hierna: KNSF),

8.    [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], beiden wonend te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,

9.    [appellant sub 9], wonend te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht, en anderen,

10.    [appellant sub 10], wonend te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,

11.    [appellant sub 11], wonend te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,

12.    de commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied (hierna: de Vechtplassencommissie), gevestigd te Weesp,

13.    [appellant sub 13], wonend te Maarssen, gemeente Stichtse Vecht,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Stichtse Vecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Rondom de Vecht" vastgesteld (hierna: het bestreden besluit).

Tegen het bestreden besluit zijn de beroepen gericht.

Bij besluit van 19 november 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Rondom de Vecht" gewijzigd vastgesteld (hierna: het wijzigingsbesluit).

Een aantal beroepen is ook tegen het wijzigingsbesluit gericht.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 en 4 augustus 2020, waar een aantal partijen zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied tussen de kernen Breukelen en Maarssen. Ook behoren delen van de bebouwde kom van Breukelen en Maarssen tot het plangebied.

Het wijzigingsbesluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onderdeel van dit geding.

Volgorde van behandeling

2.    De Afdeling zal hierna, nadat zij het toetsingskader heeft weergegeven en de ingetrokken beroepsgronden heeft genoemd, eerst ingaan op het perceel [locatie 1] te Maarssen (zie overweging 5-8.2). Vervolgens komt het zomerhuis op perceel [locatie 2] te Maarssen aan de orde (zie overweging 9-9.3). Daarna wordt ingegaan op de overige bouwwerken aan de Straatweg (zie overweging 10-10.5). Vervolgens komt de planregeling voor het koetshuis en de tuinmanswoning aan bod (zie overweging 11-12). Verder wordt ingegaan op de schuur op [locatie 3] te Breukelen (zie overweging 13-15.2), waarna overwegingen zullen worden besteed aan de dubbelbestemming "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" voor [locatie 4] te Breukelen (zie overweging 16-18). Vervolgens komen de bedrijfswoning op het perceel van [appellanten sub 8] aan de orde (zie overweging 19-19.3), het toegestane aantal kampeermiddelen op het perceel van [appellanten sub 8] (zie overweging 20-20.2), de jachthaven aan de Proosdijweg (zie overweging 21-22.8), de legaal aanwezige bebouwing op het perceel aan de Proosdijweg en de aanduiding "dagrecreatief medegebruik" (zie overweging 23-24.2) en de historische wandelroute (zie overweging 25-25.2). Daarna zal de Afdeling ingaan op het concrete initiatief van [appellant sub 4] (zie overweging 26-28-3). Voorts zal het plandeel [locatie 5] te Breukelen, waar [appellanten sub 2] is gevestigd, aan bod komen (zie overweging 29-38-2). Verder wordt ingegaan op het perceel [locatie 6], waar een helikopterhaven aanwezig is (zie overweging 39-45.1) en zal ook op de gebruiksmogelijkheden in de bebouwing worden ingegaan (zie overweging 46-47.1). Tot slot komen de evenementen ter plaatse van buitenplaats Goudesteijn aan de orde (zie overweging 48-54.1). De uitspraak wordt afgesloten met een conclusie (zie overweging 55-64) en een overweging over de proceskosten (zie overweging 65).

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ingetrokken beroepsgronden

4.    Ter zitting hebben [appellant sub 9] en anderen hun betoog dat het bouwwerk (van ongeveer 43 m²) op het perceel, kadastraal bekend als 3957 dat behoort bij de zogenoemde tuinmanswoning, ingetrokken. In een nader stuk van 11 maart 2020 heeft [appellanten sub 8] zijn beroepsgrond dat op de verbeelding ten onrechte een bouwvlak ontbreekt ter plaatse van het sanitaire gebouw ingetrokken. De Vechtplassencommissie heeft ter zitting de beroepsgrond over het plandeel Rietveld ingetrokken en heeft ook de beroepsgrond dat de publicatie van het vastgestelde plan wat betreft de evenementenregeling ondeugdelijk is, ingetrokken. Ter zitting hebben [appellant sub 7] en KNSF hun beroepsgrond over de wijzigingsbevoegdheid die in artikel 6, lid 6.7, onder 6.7.1, van de planregels van het bestreden besluit was opgenomen (maar in het wijzigingsbesluit is komen te vervallen) ingetrokken. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat het plan ten onrechte opslag buiten toestaat op het terrein van [appellanten sub 2] ingetrokken.

4.1.    Eén van de appellanten die behoorde tot de appellantengroep [appellant sub 6] en anderen is [appellant sub 6A]. De advocaat van [appellant sub 6] en anderen heeft bij brief van 10 september 2020 laten weten dat [appellant sub 6A] kenbaar heeft gemaakt zich terug te trekken uit de procedure. De Afdeling stelt vast dat het beroep, voor zover ingesteld door [appellant sub 6A], met de brief van 10 september 2020 is ingetrokken.

Vervolgens heeft [appellant sub 6A], bij brief van 30 oktober 2020, laten weten dat hij heeft besloten zijn beroep toch niet in te trekken. De Afdeling merkt hierover op dat een bevoegd gedane intrekking niet meer ongedaan kan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waar hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enigerlei zijde teneinde de betrokkene te bewegen het beroep in te trekken (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8761). De Afdeling overweegt dat de brief van 30 oktober 2020, waarin [appellant sub 6A] terug komt op de intrekking van het beroep, geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat sprake is geweest van dwaling, dwang of bedrog, zodat er geen sprake is van omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de intrekking ongedaan dient te worden gemaakt. Nu sprake is van een bevoegd gedane intrekking van het beroep van [appellant sub 6A], zal de Afdeling op dat beroep geen uitspraak doen. Dit betekent dat [appellant sub 6A] niet valt onder de personen die hierna in deze uitspraak worden aangeduid als [appellant sub 6] en anderen.

Perceel [locatie 1] te Maarssen

5.    [appellant sub 5A] woont aan [locatie 7] te Maarssen en kan zich niet verenigen met de wijziging van de planregeling voor het perceel [locatie 1] van [bedrijf A], die in het vastgestelde plan is aangebracht ten opzichte van het ontwerpplan, waarin dat deel van het perceel nog de bestemming "Buitenplaats" had. Thans heeft dat deel van het perceel de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "Tuin".

Ter zitting heeft [bedrijf A] overigens te kennen gegeven de wens te hebben op termijn hier woningen te realiseren. Die wens bevindt zich echter nog niet in een concreet stadium van planologische besluitvorming.

6.    De Afdeling merkt op dat [appellant sub 5A] geen zienswijze heeft ingediend over het ontwerpplan. Het bestemmingsplan is evenwel gewijzigd vastgesteld wat betreft het door [appellant sub 5A] bedoelde deel van het perceel. Daarom is het niet indienen van een zienswijze geen beletsel om het beroep inhoudelijk te beoordelen, zij het dat uitsluitend de gewijzigde planregeling voor dit perceel in beroep door [appellant sub 5A] aan de orde kan worden gesteld.

7.    In het bij het bestreden besluit vastgestelde plan is aan bedoeld perceelgedeelte de aanduiding "Tuin" toegekend.

Het beroep van [appellant sub 5A] is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin ook de aanduiding "Tuin" aan bedoeld perceelgedeelte is toegekend.

8.    [appellant sub 5A] voert aan dat het bedoelde perceelgedeelte ten onrechte de bestemming "Bedrijf" met aanduiding "Tuin" heeft verkregen. [appellant sub 5A] wil dat een andere bestemming wordt toegekend. Hij wil met name gevrijwaard blijven van nieuwe bedrijfsactiviteiten nabij zijn woning.

8.1.    De raad stelt in het verweerschrift dat is vergeten een koppeling aan te brengen tussen de planregels en de aanduiding "Tuin" op de verbeelding. Dit betekent volgens de raad dat aan de aanduiding "Tuin" op de verbeelding geen betekenis toekomt. De raad heeft nagelaten dit gebrek bij het wijzigingsbesluit te herstellen.

8.2.    De Afdeling overweegt dat de raad in zoverre niet heeft bereikt wat hij heeft beoogd, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen.

Het betoog slaagt al om die reden.

Het zomerhuis (perceel [locatie 2] te Maarssen)

9.    [appellant sub 9] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan, voor zover het betreft het zogenoemde zomerhuis ter hoogte van [locatie 2]. Volgens hen heeft de raad ten onrechte geen rekening gehouden met het initiatief om in het zomerhuis een woning te realiseren. Zij stellen dat er tijdig duidelijkheid bestond over dit initiatief en dat tijdig een ruimtelijke onderbouwing is aangeleverd.

9.1.    In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Als bepaalde onderzoeken of andere stukken ontbreken én de bewijslast daarbij rust op de initiatiefnemer, dan moet de gemeenteraad de initiatiefnemer daarop attenderen en meedelen wanneer de ontbrekende stukken aangeleverd moeten worden (zie uitspraak van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2772).

9.2.    De Afdeling stelt vast dat in het plan ter plaatse van het zomerhuis ter hoogte van het perceel [locatie 2] de bestemming "Buitenplaats" en ook een bouwvlak is opgenomen. Vast staat dat het plan hier geen woning toestaat. Het beroep van [appellant sub 9] en anderen is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin ook geen woning op deze locatie is toegestaan.

9.3.    Naar het oordeel van de Afdeling is het initiatief voor een woning op dit perceel voldoende concreet en tijdig kenbaar gemaakt bij de raad. Hierbij wordt in ogenschouw genomen dat [appellant sub 9] en anderen in hun  zienswijze concreet hebben aangegeven waar precies een woning wordt gewenst. Verder stelt de Afdeling vast dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet heeft aangegeven welke stukken nog nodig waren of op welke aspecten nader onderzoek was vereist. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de raad een ruimtelijke afweging had moeten maken over het initiatief voor het zomerhuis.

Het betoog slaagt.

Overige bouwwerken aan de Straatweg

10.    [appellant sub 9] en anderen voeren aan dat in het plan ten onrechte niet alle bestaande, legaal opgerichte bouwwerken op de percelen [locatie 2] en [locatie 8] zijn toegestaan. Zij zijn niet allemaal toegestaan als bijbehorende bouwwerken, omdat de totale oppervlakte aan bestaande bebouwing het op grond van die planregels maximaal toegestane aantal van 50 m² overschrijdt, aldus [appellant sub 9] en anderen. Volgens hen hadden de bestaande, legale bouwwerken afzonderlijke bouwvlakken moeten krijgen.

10.1.    In beginsel dient legaal bestaande bebouwing als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande legale bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht, mits de raad aannemelijk maakt dat het bouwwerk binnen de planperiode wordt verwijderd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.

10.2.    De raad heeft in het bestreden besluit als systematiek gehanteerd dat legaal bestaande bouwwerken die groter zijn dan 50 m² een bouwvlak op de verbeelding krijgen met een bijbehorende planregel en daarmee als zodanig zijn bestemd. Voor kleinere bouwwerken geldt dat die op de buitenplaats ten dienste van de bestemming "Wonen - 3" zijn toegestaan onder de volgende voorwaarden (vermeld in artikel 6, lid 6.1, onder 6.2.1, van de planregels):

"a. per woning bedraagt het oppervlakte van bijbehorende bouwwerken niet meer dan 50 m²;

b. in afwijking van het bepaalde onder a geldt, indien het hoofdgebouw of de woning uit meerdere wooneenheden bestaat, bedraagt het gezamenlijk oppervlak van bijbehorende bouwwerken per wooneenheid niet meer dan 50 m², vermeerderd met 18 m² per wooneenheid; […]."

Het beroep van [appellant sub 9] en anderen is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin dezelfde systematiek voor het toestaan van bijbehorende bouwwerken is gehanteerd (zie artikel 6, lid 6.1, onder 6.2.2, van de planregels van het wijzigingsbesluit).

10.3.    Voor zover [appellant sub 9] en anderen zich niet kunnen verenigen met deze door de raad gehanteerde systematiek, overweegt de Afdeling dat die  systematiek op zichzelf niet onduidelijk is. Hiermee wordt bovendien flexibiliteit geboden wat betreft de exacte ligging van de bijbehorende bouwwerken op een buitenplaats. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid voor deze systematiek kunnen kiezen.

Het betoog slaagt niet.

10.4.    [bedrijf B] is eigenaar van het perceel, kadastraal bekend als 3529 (en behoort tot de appellantengroep [appellant sub 9] en anderen). Op dit perceel staat een bouwwerk, dat hoort bij het zogenoemde koetshuis (aan de [locatie 8]). Wat betreft dit bouwwerk spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of dit gezien de vergunde omvang binnen de door de raad gehanteerde systematiek is toegestaan.

Dit bouwwerk is volgens de raad vergund met een oppervlakte van ongeveer 42 m², althans met minder dan 50 m². De Afdeling merkt op dat [appellant sub 9] en anderen, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen bewijs hebben aangedragen voor hun stelling dat hier een bouwwerk van 51 m² is vergund, zodat zij die stelling niet aannemelijk hebben gemaakt. Daarom gaat de Afdeling ervan uit dat het vergunde bouwwerk een oppervlakte heeft van minder dan 50 m², zodat het bijbehorende bouwwerk gezien de hiervoor weergegeven systematiek ter plaatse planologisch is toegestaan. De stelling van [appellant sub 9] en anderen dat dit bouwwerk niet als zodanig is bestemd, mist daarom feitelijke grondslag.

Het betoog slaagt niet.

10.5.    Voor zover [appellant sub 9] en anderen hebben gewezen op de bouwwerken op het perceel, kadastraal bekend als 3958, overweegt de Afdeling het volgende. Volgens [appellant sub 9] en anderen zijn hier verschillende bouwwerken met een totale omvang van ongeveer 134 m² aanwezig. Er is op grond van de planregels slechts 50 m² aan bijbehorende bouwwerken toegestaan.

De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 9] en anderen nader hebben onderbouwd dat op dit perceel een schuur van 12 m² is vergund. Dat bijbehorende bouwwerk is toegestaan, nu dat binnen het maximum van 50 m² blijft. In zoverre zijn de rechten van [appellant sub 9] en anderen dus gerespecteerd.

De Afdeling merkt verder op dat [appellant sub 9] en anderen, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen bewijs hebben aangedragen voor hun stelling dat de overige, door hen bedoelde bouwwerken op perceel 3958 zijn vergund. Van een bestaand recht dat in beginsel had moeten worden gerespecteerd is in zoverre dus geen sprake. Wat [appellant sub 9] en anderen hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de toegestane bijbehorende bouwwerken hier niet heeft mogen beperken tot 50 m². In dit verband heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat verdere verstening van de buitenplaats ruimtelijk bezien onwenselijk is.

Het betoog slaagt niet.

Planregeling koetshuis en tuinmanswoning

Inleiding

11.    [appellant sub 13] is eigenaar en bewoner van het landhuis op de historische buitenplaats Herteveld.

[appellant sub 13] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit voor zover het betreft de planregeling voor het koetshuis ([locatie 8]) en de tuinmanswoning ([locatie 9]) op deze buitenplaats. Hij voert aan dat beide panden ten onrechte niet een eigen bouwvlak hebben gekregen. Verder voert hij aan dat het juiste aantal toegestane woningen in het plan had moeten worden opgenomen.

12.    Op grond van het wijzigingsbesluit zijn twee afzonderlijke bouwvlakken opgenomen voor genoemde panden en is het aantal toegestane wooneenheden in het koetshuis aangepast. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 13] met het wijzigingsbesluit instemt. Hieruit vloeit voort het bestreden besluit wat betreft de door [appellant sub 13] bestreden plandelen geen betekenis meer heeft. Wat [appellant sub 13] in dit verband over het bestreden besluit heeft gesteld, behoeft daarom geen bespreking meer. De betogen slagen niet.

De schuur op [locatie 3] te Breukelen

13.    [appellant sub 11] woont op [locatie 10]en hij kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch met waarden" die in het bestreden besluit mede is toegekend aan zijn schuur ter plaatse van [locatie 3] te Breukelen. Volgens hem had alleen de bestemming "Buitenplaats" toegekend moeten worden.

Verder voert [appellant sub 11] aan dat onduidelijk is of een Bed & Breakfast in deze schuur is toegestaan.

Bestemming schuur

14.    [appellant sub 11] voert aan dat de raad in de Nota van Zienswijzen heeft aangegeven dat de bestemming "Buitenplaats" zou worden toegekend aan de schuur, maar dat dit vervolgens niet is gebeurd.

14.1.    De Afdeling stelt vast dat de raad in het verweerschrift heeft toegelicht dat het mede toekennen van de bestemming "Agrarisch met waarden" in het bestreden besluit een vergissing was. Vervolgens heeft de raad in het wijzigingsbesluit alsnog uitsluitend de door [appellant sub 11] gewenste bestemming "Buitenplaats" aan de schuur toegekend.

De Afdeling stelt vast dat de raad hiermee is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 11], voor zover dat ziet op de bestemming voor de schuur. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 11] in zoverre met het wijzigingsbesluit instemt. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit wat betreft de aan de schuur mede toegekende bestemming "Agrarisch met waarden" geen betekenis meer heeft. Wat [appellant sub 11] in dit verband over het bestreden besluit heeft gesteld, behoeft daarom geen bespreking meer. Het betoog slaagt niet.

Bed & Breakfast

15.    [appellant sub 11] wenst een Bed & Breakfast in de schuur te realiseren. Volgens hem is het onduidelijk of die mogelijkheid is geboden.

15.1.    Aan de schuur is in het plan, zoals dat bij het wijzigingsbesluit is vastgesteld, de bestemming "Buitenplaats" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Buitenplaats" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, herstel en beheer van:

"1. cultuurhistorische waardevolle bebouwing in de vorm van (een ensemble van) landhuizen, woningen, bijgebouwen, theekoepels, hekwerken en dergelijke;

2. gebruik ten dienste van de bestemmingen "Dienstverlening, "Horeca", "Maatschappelijk" en "Wonen - 3 van de aanwezige hoofdgebouwen; (…)".

In lid 6.6.2. is onder het kopje "Ten behoeve van Bed & Breakfast" het volgende bepaald:

"Gebruik van ruimten in het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken ten behoeve van Bed & Breakfast wordt als gebruik in overeenstemming met de bestemming aangemerkt, voor zover wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. het gebruik gaat niet ten koste van de hoofdbestemming:

b. de Bed & Breakfast mag in totaal uit maximum 3 kamers en/of maximum 8 bedden bestaan, met dien verstande dat:

1. Indien het maximum aantal kamer en/of bedden reeds is gerealiseerd op basis van de bestemming "Wonen - 3" het totaal aantal kamers en bedden niet mag worden overschreden;

c. er is maximaal één gezamenlijke keuken toegestaan;

d. de woning dient door de hoofdgebruiker te worden bewoond;

e. de hoofdgebruiker dient aanwezig te zijn tijdens het nachtverblijf;

f. het beroep of de activiteit dient alleen door de bewoner(s) te worden uitgeoefend;

g. op het betreffende adres is het te werk stellen van personeel dat niet woonachtig is op het betreffende adres en geen onderdeel uitmaakt van het huishouden, niet toegestaan;

h. het gebruik mag geen grote verkeersaantrekkende werking hebben en geen nadelige invloed hebben op de normale afwikkeling van het verkeer, waaronder parkeren;

i. het gebruik mag geen afbreuk doen aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken;

j. de ruimtelijke uitstraling moet passend zijn binnen de functie van het hoofdgebouw en het woongebied;

k. de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden, zoals genoemd in "Waarde - Cultuurhistorie, landschap en natuur" en "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" niet onevenredig worden aangetast;

l. er mag geen ander horeca, geen seksinrichting, geen koeriers of (personen)vervoersbedrijf, geen kinderdagverblijf en geen detailhandel plaatsvinden, met uitzondering van functioneel ondergeschikte en niet zelfstandige detailhandel".

In artikel 1.22 is een Bed & Breakfast als volgt omschreven:

"een activiteit ondergeschikt aan de hoofdfunctie die gerund wordt door de eigenaren tevens bewoners van het perceel/de aanwezige woning, die in hoofdzaak bestaat uit het verstrekken van kortdurend recreatief nachtverblijf in combinatie met het verstrekken van maaltijden en/of dranken aan de logerende."

In artikel 1.26 is een Bijbehorend bouwwerk als volgt omschreven:

"uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;".

15.2.    De Afdeling stelt voorop dat de raad beleidsruimte toekomt bij de vraag onder welke voorwaarden een Bed & Breakfast wordt toegestaan.

De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet de voorwaarden heeft mogen verbinden aan het toestaan van een Bed & Breakfast, die in artikelonderdeel 6.6.2 van de planregels staan vermeld. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat deze voorwaarden onduidelijk zijn. De enkele omstandigheid dat discussie bestaat tussen de raad en [appellant sub 11] over de vraag of ter plaatse van de schuur van [appellant sub 11] - mede gelet op de afstand van ongeveer 150 m tussen die schuur en de woning op dat perceel - aan al deze voorwaarden is voldaan, betekent op zichzelf niet dat deze voorwaarden onduidelijk zijn.

Het betoog slaagt niet.

De dubbelbestemming "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" ([locatie 4])

16.    [appellant sub 10] heeft een agrarisch bedrijf - een melkveehouderij - aan de [locatie 4] te Breukelen. Op perceel A00386 is een weiland aanwezig, dat in gebruik is voor het grazen van koeien.

17.    [appellant sub 10] kan zich niet verenigen met de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" aan dit perceel. Hij voert aan dat de raad in de Nota van Zienswijzen naar aanleiding van de door hem ingediende zienswijze heeft gesteld dat de reeds verdwenen buitenplaatsen niet meer worden bestemd en dat gelet hierop de verbeelding zou worden aangepast. Dit is echter ten onrechte niet gebeurd, aldus [appellant sub 10]. Volgens [appellant sub 10] is er geen noodzaak voor de dubbelbestemming, omdat de buitenplaats is verdwenen. Ter zitting heeft [appellant sub 10] erop gewezen dat de waterpartij op het perceel al wordt beschermd door de bestemming "Water" die eraan is toegekend. Verder vreest [appellant sub 10] dat de dubbelbestemming mogelijk ertoe zou kunnen leiden dat zijn bedrijfsvoering in de toekomst wordt belemmerd.

17.1.    Op de verbeelding van het bestreden besluit zijn de bestemming "Agrarisch met waarden" en onder meer de dubbelbestemming "Waarde - buitenplaatsbiotoop" toegekend aan dit perceel.

In artikel 30, lid 30.1, van de planregels is het volgende bepaald:

"De voor "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" aangewezen gronden zijn […] mede bestemd voor het behoud, herstel en beheer en de versterking van het ensemble van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden en hun samenhang, welke met name bestaat uit de buitenplaats met de daarbij behorende:

[…]

3. Tuinen, parken, sierweiden, bossen en waterpartijen met hun paden-, lanen en groenstructuur.

[…]."

Het beroep van [appellant sub 10] is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin eveneens de dubbelbestemming "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" aan dit perceel is toegekend.

18.    De Afdeling stelt vast dat, anders dan in het ontwerpplan, aan het perceel van [appellant sub 10] in het bestemmingsplan niet de enkelbestemming "Buitenplaats" is toegekend. In zoverre is de verbeelding gewijzigd. De Afdeling merkt op dat, anders dan [appellant sub 10] veronderstelt, in navolging van het gestelde in de Nota van Zienswijze dus wel een aanpassing van de verbeelding heeft plaatsgevonden.

Verder stelt de Afdeling vast dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat, mede naar aanleiding van de zienswijzen, bij (voormalige) buitenplaatsen voor een systematiek van bestemmen is gekozen waarbij hetzij de enkelbestemming "Buitenplaats" is toegekend, indien de buitenplaats nog aanwezig was, hetzij de dubbelbestemming "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" is toegekend, indien alleen elementen van de (voormalige) buitenplaats aanwezig waren. Voor het perceel van [appellant sub 10] is vanwege de enkele aanwezigheid van elementen van de (voormalige) buitenplaats gekozen voor de toekenning van de dubbelbestemming, aldus de raad. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat op het perceel van [appellant sub 10] een (cirkelvormige) waterpartij aanwezig is die van cultuurhistorische betekenis is als verwijzing naar een vroegere buitenplaats. Ten aanzien van de ter zitting door [appellant sub 10] aangevoerde stelling dat deze waterpartij al door de bestemming "Water" wordt beschermd, heeft de raad toegelicht dat de bestemming "Water" niet is gericht op de bescherming van cultuurhistorische waarden, maar daarentegen juist planologische mogelijkheden biedt, zoals bijvoorbeeld bruggen, die die waarden eventueel zouden kunnen aantasten. De planregels bij de dubbelbestemming "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" bevatten wel waarborgen voor bescherming van de cultuurhistorische waarden. Onder deze omstandigheden heeft de raad, naar het oordeel van de Afdeling, in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" aan het perceel van [appellant sub 10] kunnen toekennen. Hierbij betrekt de Afdeling dat in wat [appellant sub 10] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten zijn te vinden om aan te nemen dat hij ernstige nadelige gevolgen ondervindt van deze toegekende dubbelbestemming. Hierbij is van belang dat, zoals de raad onweersproken heeft gesteld, deze dubbelbestemming niet aan het bestaande gebruik in de weg staat.

Voor zover [appellant sub 10] vreest voor toekomstige belemmeringen van zijn bedrijfsvoering, merkt de Afdeling op dat in deze procedure alleen het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit ter beoordeling voorliggen. Dit betekent dat eventuele toekomstige belemmeringen buiten de omvang van het geding vallen en in deze uitspraak niet aan de orde kunnen komen.

De betogen slagen niet.

Bedrijfswoning op het perceel van [appellanten sub 8]

19.    De Vechtplassencommissie kan zich niet verenigen met het plan voor zover op het zogenaamde Molenlandje (ter hoogte van de gronden van [appellanten sub 8]) ter plaatse van de daar aanwezige schuur een bedrijfswoning is toegestaan. Volgens de Vechtplassencommissie heeft de raad niet onderkend dat hierdoor de bebouwing verder de polder in gaat, wat in strijd is met de natuurwaarden van deze gronden.

19.1.     In het bij het bestreden besluit vastgestelde plan is aan de in geding zijnde gronden de functieaanduiding "bedrijfswoning" toegekend. Het beroep van de Vechtplassencommissie is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin aan deze gronden eveneens de functieaanduiding "bedrijfswoning" is toegekend.

19.2.    De Afdeling overweegt het volgende over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bedrijfswoning ter plaatse van de schuur.

Het plan voegt op deze locatie geen extra bebouwing toe. Er is uitsluitend sprake van een ruil tussen de gebruiksmogelijkheden van de bestaande schuur met de bestaande recreatiewoning. Weliswaar neemt door het gebruik van schuur als bedrijfswoning de gebruiksdruk richting de polder iets toe, maar niet zodanig dat de raad dit in redelijkheid niet aanvaardbaar heeft kunnen vinden. Verder is door middel van een aanduiding op de verbeelding gewaarborgd dat op de gronden achter de bedrijfswoning (‘de polder in’) geen bebouwing mag worden opgericht, ook geen vergunningvrije bouwwerken. Onder deze omstandigheden heeft de raad, naar het oordeel van de Afdeling, in redelijkheid het toestaan van een bedrijfswoning in de schuur in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. In zoverre faalt het betoog.

19.3.    Verder stelt de Afdeling vast dat de raad het voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een bedrijfswoning ter plaatse van de schuur noodzakelijk acht dat de in het bestemmingsvlak aanwezige recreatiewoning, die voor wonen in gebruik is, niet meer als woning wordt gebruikt. Dit heeft de raad beoogd te regelen met een voorwaardelijke verplichting, neergelegd in artikel 15, lid 15.3.4, van de planregels, waarin het volgende is vermeld:

"Ten behoeve van de in gebruik name van de bedrijfsruimte ten behoeve van de bestemming ‘Recreatie’ in de in het bestemmingsvlak aanwezige bedrijfswoning dient de in het bestemmingsvlak aanwezige recreatiewoning onttrokken te zijn aan dit gebruik dan wel verwijderd te zijn".

De Afdeling overweegt dat - zoals de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 21 november 2019 in zaak nr. 201900226/4/R2, naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening van de Vechtplassencommissie, ook heeft overwogen - de formulering van deze voorwaardelijke verplichting verbeterd kan worden. Er is namelijk niet geregeld dat in dat geval de recreatiewoning niet als woning mag worden gebruikt en evenmin dat indien de recreatiewoning wordt verwijderd die verwijdering ook in stand wordt gehouden, terwijl de raad dit wel heeft beoogd. De raad heeft in zoverre dan ook niet bereikt wat hij heeft beoogd, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen.

In zoverre slaagt het betoog.

Toegestane aantal kampeermiddelen op het perceel van [appellanten sub 8]

20.    De Vechtplassencommissie kan zich niet verenigen met het plan voor zover op het Molenlandje een verhoging van het aantal toegestane kampeermiddelen mag plaatsvinden van 15 naar 25. Volgens de Vechtplassencommissie heeft de raad niet onderkend dat deze verhoging in strijd is met de natuurwaarden van deze gronden.

20.1.    Op de verbeelding van het bij het bestreden besluit vastgestelde plan is aan de in geding zijnde gronden de bestemming "Recreatie" en de functieaanduiding" specifieke vorm van recreatie - mini-camping" toegekend. In artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.2, van de planregels is het volgende bepaald:

"Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie - mini-camping’ is kleinschalig kamperen toegestaan, met dien verstande dat:

a. kamperen is uitsluitend toegestaan in de periode 15 maart tot en met 31 oktober, buiten deze periode zijn kampeermiddelen op het terrein niet toegestaan;

[…]

c. het aantal kampeermiddelen per kampeerterrein bedraagt niet meer dan 25; […]". Onder "kampeermiddelen" wordt in de planregels verstaan: "niet als een bouwwerk aan te merken vouwwagen, kampeerauto, caravan of hiermee gelijk te stellen onderkomen, dat bestemd is voor tijdelijk recreatief verblijf en waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben."

In de bij het bestreden besluit vastgestelde planregels is in artikel 32, onder 32.1, bepaald dat de voor ‘Waarde - Cultuurhistorie, landschap en natuur" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede zijn bestemd voor:

"a. het behoud, herstel, beheer en de versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden, natuur- en landschapswaarden in de vorm van bebouwde en onbebouwde structuren, elementen, systemen, patronen en zichtlijnen". In artikellid 32.2 zijn de bouwregels bij deze dubbelbestemming neergelegd. Daarin is het volgende vermeld:

"Op gronden met de bestemming ‘Waarde - Cultuurhistorie, landschap en natuur’ mag ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) en (bouw)regels uitsluitend worden gebouwd indien:

a. de cultuurhistorische waarden, natuur- en/of landschapswaarden door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen; […]". In artikellid 32.4 is een omgevingsvergunningenstelsel verbonden aan het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden.

Het beroep van de Vechtplassencommissie is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin een - aan het bestreden besluit gelijkluidende - regeling voor kleinschalig kamperen is opgenomen en eenzelfde regeling voor de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie, landschap en natuur" is opgenomen.

20.2.    Gelet op de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie, landschap en natuur" die aan het molenlandje is toegekend en de bouw- en gebruiksregels die in artikel 32 van de planregels aan die dubbelbestemming zijn verbonden, volgt de Afdeling de Vechtplassencommissie niet in zijn betoog dat door de planregeling de natuurwaarden onvoldoende zijn beschermd. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verhoging van het aantal kampeermiddelen tot 25 niet zodanig is dat daardoor sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de natuurwaarden. Hierbij is ook van belang dat het kamperen hier niet permanent mag plaatsvinden, maar slechts tijdelijk is toegestaan (in de periode van 15 maart tot 31 oktober).

Het betoog slaagt niet.

De jachthaven aan de Proosdijweg

21.    [appellanten sub 8] exploiteert aan de Proosdijweg een jachthaven met camping. [appellanten sub 8] betoogt dat ten onrechte niet is toegestaan om recreatievaartuigen af te meren in een deel van de Weersloot en parallelsloot. Verder kan hij zich niet ermee verenigen dat zijn legaal bestaande bebouwing niet in het plan is opgenomen. Hij kan zich ook niet verenigen met de historische wandelroute die over zijn gronden is gelegd en wijst op een ontbrekende aanduiding "dagrecreatief medegebruik".

22.    [appellanten sub 8] kan zich niet verenigen met de functieaanduidingen "specifieke vorm van water uitgesloten - permanent en tijdelijk afmeren" en "specifieke vorm van water - tijdelijk afmeren toegestaan" in een deel van de Weersloot en parallelsloot. Hierdoor is het volgens [appellanten sub 8] ten onrechte niet toegestaan om recreatievaartuigen permanent af te meren. [appellanten sub 8] voert aan dat het permanent afmeren van recreatievaartuigen onder het overgangsrecht viel van het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied rondom de Vecht"  uit 2006. Volgens [appellanten sub 8] stelt de raad ten onrechte dat het overgangsrecht zou zijn uitgewerkt. Aangezien het gebruik inhoudende het permanent afmeren van recreatievaartuigen niet zal worden beëindigd, had de raad hiervoor een passende regeling in het plan moeten opnemen, aldus [appellanten sub 8]. [appellanten sub 8] kan zich niet met het herstel in het wijzigingsbesluit verenigen, ook niet met de daarin toegevoegde planregels inhoudende dat de toegestane recreatievaartuigen een maximale lengte van 4,50 m mogen hebben. Volgens [appellanten sub 8] heeft de raad hiermee onvoldoende rekening gehouden met zijn bestaande rechten en de bestaande situatie waarbij er aanmerkelijk grotere recreatievaartuigen aanwezig zijn.

De Vechtplassencommissie kan zich niet ermee verenigen dat het plan afmeren toestaat ter hoogte van de Weersloot. Gelet op de daar aanwezige landschappelijke waarden en natuurwaarden moet hier het aanmeren in het geheel niet zijn toegestaan, aldus de Vechtplassencommissie. De Vechtplassencommissie wijst hierbij op de ligging van het Natuurnetwerk Nederland.

22.1.    Op de verbeelding van het bij het bestreden besluit vastgestelde plan is aan de gronden, die hier aan de orde zijn, de bestemming "Water" toegekend.

In artikel 18 van de planregels is het volgende vermeld:

"De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het behoud, herstel en beheer van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden in de vorm van water en waterlopen

[…]

ter plaatse van de aanduiding:

[…]

g. ‘specifieke vorm van water - permanent afmeren toegestaan’ is het permanent afmeren van recreatievaartuigen toegestaan;

h. ‘specifieke vorm van water - tijdelijk afmeren toegestaan’ is het tijdelijk afmeren van recreatievaartuigen toegestaan;

i. ‘specifieke vorm van water uitgesloten - permanent en tijdelijk afmeren’ is het permanent en tijdelijk afmeren van recreatievoertuigen niet toegestaan;

[…]."

22.2.    In het bij het bestreden besluit vastgestelde plan is aan het westelijk deel van de Weersloot, door middel van een daarop toegespitste aanduiding, permanent afmeren van recreatievaartuigen toegestaan.

In het oostelijke deel van de Weersloot vindt de raad het afmeren minder wenselijk, omdat daar openheid en natuurwaarden aanwezig zijn. In het oostelijke deel is enkel tijdelijk afmeren toegestaan, in aansluiting op het kampeerterrein.

In de parallelsloot is het aanmeren (zowel permanent als tijdelijk) niet toegestaan.

22.3.    In artikel 18 van de planregels van het bij het wijzigingsbesluit gewijzigde plan is het volgende vermeld:

"De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. het behoud, herstel en beheer van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden in de vorm van water en waterlopen

[…]

ter plaatse van de aanduiding:

[…]

g. ‘specifieke vorm van water - permanent afmeren toegestaan’ is het permanent afmeren van recreatievaartuigen met een maximale lengte van 4,50 m toegestaan;

h. ‘specifieke vorm van water - tijdelijk afmeren toegestaan’ is het tijdelijk afmeren van recreatievaartuigen met een maximale lengte van 4,50 meter toegestaan;

i. ‘specifieke vorm van water uitgesloten - permanent en tijdelijk afmeren’ is het permanent en tijdelijk afmeren van recreatievaartuigen niet toegestaan;

[…]

18.3.2 Tijdelijk afmeren

Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van water - tijdelijk afmeren toegestaan’ is het afmeren van recreatievaartuigen uitsluitend toegestaan in de periode van 1 april tot en met 31 oktober."

22.4.    Het wijzigingsbesluit beperkt - evenals het bestreden besluit - de mogelijkheden van permanent afmeren van recreatievaartuigen. Verder bevat het wijzigingsbesluit een ten opzichte van het bestreden besluit nieuwe beperking, inhoudende een maximaal toegestane lengte van 4,5 m van de recreatievaartuigen. Het beroep van [appellanten sub 8], die zich hiermee niet kan verenigen, is daarom van rechtswege eveneens gericht tegen dit wijzigingsbesluit.

Omdat het afmeren in delen van de Weersloot eveneens is toegestaan in het wijzigingsbesluit is ook het beroep van de Vechtplassencommissie in zoverre van rechtswege tegen het wijzigingsbesluit gericht.

Westelijk deel van de Weersloot

22.5.    De Afdeling stelt vast dat in het westelijk deel van de Weersloot, door middel van de daarop toegespitste aanduiding ("specifieke vorm van water - permanent afmeren toegestaan"), permanent afmeren van recreatievaartuigen is toegestaan. De raad heeft toegelicht dat het permanent afmeren van recreatievaartuigen hier aanvaardbaar is, omdat dit gebruik aansluit bij de andere recreatieve mogelijkheden in en om de rivier de Vecht. De Afdeling ziet in wat de Vechtplassencommissie heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor dat deel van de Weersloot heeft kunnen kiezen om het permanent afmeren van recreatievaartuigen daar toe te staan. Het betoog van de Vechtplassencommissie faalt in zoverre.

Oostelijk deel van de Weersloot

22.6.    Door [appellanten sub 8] is ter onderbouwing van zijn betoog dat permanent afmeren van recreatievaartuigen had moeten worden toegestaan, verwezen naar de omstandigheid dat dit onder het overgangsrecht viel. Omtrent het beroep van [appellanten sub 8] op het overgangsrecht overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:644), is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet.

Vast staat dat het permanent afmeren van recreatievaartuigen op de peildatum plaatsvond en ten tijde van het voorheen geldende plan "Landelijk gebied rondom de Vecht" (2006) onder het overgangsrecht viel. Ingevolge artikel 37, tweede lid, van de voorschriften van dat plan mag het gebruik van gronden en bouwwerken, anders dan bebouwing, dat in strijd is met het in dit plan bepaalde, worden voortgezet, dan wel gewijzigd, mits de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van dit plan, naar aard en omvang niet wordt vergroot.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het overgangsrecht is uitgewerkt. De raad heeft in dit kader gesteld dat [appellanten sub 8] niet heeft aangetoond dat er sinds de peildatum geen veranderingen in boten, eigenaar en ligplaats hebben plaatsgevonden. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt.

22.7.    De Afdeling merkt op dat [appellanten sub 8] onder het overgangsrecht recht had op het gebruik van ligplaatsen voor recreatievaartuigen. De bedrijfsvoering van [appellanten sub 8] hield (en houdt) niet in dat er zonder meer dezelfde personen een recreatievaartuig permanent afmeren. Veranderingen van boten, eigenaar en ligplaats zijn binnen de bedrijfsvoering van [appellanten sub 8] een normale situatie. Dat is thans het geval en dat was niet anders op de peildatum. Er is en was weliswaar een aantal booteigenaren met een vaste ligplaats, maar er is en was ook sprake van wisselende bezetting van de ligplaatsen, bijvoorbeeld door klanten die één of enkele nachten de jachthaven of camping bezoeken, zo heeft [appellanten sub 8] toegelicht. De Afdeling ziet onder deze omstandigheden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat sinds de peildatum een wijziging van het gebruik heeft plaatsgevonden, waarmee de strijdigheid met het plan uit 2006 naar aard en omvang is vergroot. De Afdeling volgt de raad dan ook niet in zijn standpunt dat het overgangsrecht bij de vaststelling van het thans aan de orde zijnde plan was uitgewerkt. Hieruit volgt dat het permanent afmeren van de recreatievaartuigen, voor zover het gaat om de aanduidingen ter plaatse waarvan afmeren tijdelijk en/of permanent zijn verboden, voor de tweede maal onder het overgangsrecht is gebracht.

22.8.    Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand legaal gebruik kan alleen onder bijzondere omstandigheden aanvaardbaar zijn. De raad moet dan aannemelijk maken dat het legale gebruik op termijn zal worden beëindigd. Als dat niet de bedoeling is, betekent dit niet dat het gebruik als zodanig moet worden bestemd. Gebruik in strijd met een geldende bestemming of gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet namelijk op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan over een toe te kennen bestemming. Indien de raad van mening is dat het als zodanig bestemmen van het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ligt het op de weg van de raad na te gaan welke regeling kan worden getroffen om het bestaande legale gebruik in het plan te kunnen voortzetten. Dit kan bijvoorbeeld door een uitsterfregeling in het plan op te nemen.

De Afdeling merkt op dat niet is gebleken dat het legale gebruik, inhoudende het permanent afmeren van recreatievaartuigen, op termijn zal worden beëindigd. Gelet hierop stond het de raad niet vrij om dit gebruik opnieuw onder het overgangsrecht te brengen. De raad had moeten nagaan welke regeling had kunnen worden getroffen om het bestaande legale gebruik in het plan te kunnen voortzetten. Hierbij had bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan een uitsterfregeling. Nu de raad dit heeft nagelaten te beoordelen, heeft de raad het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Voorts stelt de Afdeling vast dat het hier aan de orde zijnde oostelijke deel van de Weersloot verschilt van het eerdergenoemde westelijke deel van de Weersloot, in die zin dat, zoals de raad ook heeft gesteld, in het oostelijke deel sprake is van openheid van het landschap. Dit in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de bezwaren van de Vechtplassencommissie tegen het toestaan van aanmeren van recreatievaartuigen in het oostelijke deel van de Weersloot bij de besluitvorming zijn meegewogen. Ook in dit opzicht zijn het wijzigingsbesluit en het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.

Verder is van belang dat ter zitting is gebleken dat de raad zich inmiddels op het standpunt stelt dat de lengte van de recreatievaartuigen in artikel 18, aanhef en onder g en h, van de planregels van het wijzigingsbesluit ten onrechte is beperkt tot 4,5 m. Dit had, zo heeft de raad ter zitting gesteld, 7,5 m dienen te zijn. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het wijzigingsbesluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het wijzigingsbesluit ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Deze betogen slagen.

Legaal aanwezige bebouwing op het perceel aan de Proosdijweg

23.    [appellanten sub 8] voert aan dat verschillende bouwwerken op zijn perceel ten onrechte niet zijn toegestaan. Hierbij wijst [appellanten sub 8] erop dat in de Nota van Zienswijzen is aangegeven dat in totaal 194 m² aan bijgebouwen in het plan opgenomen zou worden, wat niet is gebeurd. Bovendien wijst [appellanten sub 8] erop dat dit aantal m² niet toereikend is, aangezien er meer bebouwing legaal aanwezig is. Ter zitting heeft [appellanten sub 8] gesteld dat er circa 50 of 60 m² bebouwing te weinig is toegestaan op zijn gronden.

23.1.    Zoals hiervoor onder 10.1 is overwogen, dient legaal bestaande bebouwing in beginsel als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kan het bestaande legale bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht, mits de raad aannemelijk maakt dat het bouwwerk binnen de planperiode wordt verwijderd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.

23.2.    In het plan, dat bij het bestreden besluit is vastgesteld, ontbrak per abuis een regel dat de gebouwen op de in geding zijnde gronden een totale maximum oppervlakte van 230 m² mogen hebben. In het wijzigingsbesluit is dit hersteld, zo heeft de raad toegelicht.

In het wijzigingsbesluit is de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 3" aan een deel van de gronden van [appellanten sub 8] toegekend.

In artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.7, van de planregels bij het wijzigingsbesluit is het volgende bepaald:

"Voor het bouwen van gebouwen ter plaatse van de ‘specifieke bouwaanduiding - 3" gelden de volgende regels:

a. het gezamenlijke oppervlakte aan gebouwen bedraagt maximaal 230 m²;

b. de maximum goot- en bouwhoogte respectievelijk 3 en 5 m bedraagt."

De Afdeling stelt vast dat met het wijzigingsbesluit niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellanten sub 8] op dit punt. [appellanten sub 8] meent immers dat er nog steeds te weinig legale bebouwing op zijn gronden is toegestaan. Het beroep van [appellanten sub 8] is van rechtswege in zoverre mede gericht tegen het wijzigingsbesluit.

23.3.    De Afdeling overweegt dat het op de weg van de raad had gelegen om de bestaande bebouwing op de gronden van [appellanten sub 8], waaraan de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 3" is toegekend, te inventariseren. Nu ter zitting is gebleken dat de raad dit niet heeft onderzocht en evenmin dat hij de hiermee samenhangende belangen van [appellanten sub 8] bij de vaststelling van het plan heeft betrokken, heeft de raad het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

Functieaanduiding "dagrecreatief medegebruik"

24.    [appellanten sub 8] voert aan dat de functieaanduiding "dagrecreatief medegebruik" ten onrechte op de verbeelding ontbreekt op de agrarische gronden ten zuiden van de Weersloot, terwijl in de Nota van Zienswijzen was vermeld dat de verbeelding op dat punt zou worden aangepast.

24.1.    Op de in geding zijnde gronden is op de bij het bestreden plan vastgestelde verbeelding de bestemming "Agrarisch met waarden" opgenomen. In artikel 3, lid 3.1, van de planregels is het volgende bepaald:

"De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf;

[…]

met daarbij behorende:

[…]

v. recreatief medegebruik;"

In artikel 1.117 van de planregels is "recreatief medegebruik" als volgt omschreven:

"vormen van openluchtrecreatie met een relatief beperkt aantal recreanten per oppervlakte-eenheid en waarbij in het algemeen het verlangen naar rust en ruimte voorop staat."

Vast staat dat de functieaanduiding "dagrecreatief medegebruik" niet op de verbeelding van het bij het bestreden besluit vastgestelde plan is opgenomen. Het beroep van [appellanten sub 8] is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin de functieaanduiding "dagrecreatief medegebruik" ook niet op de verbeelding is opgenomen.

24.2.    De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat de aanduiding "dagrecreatief medegebruik" niet op de verbeelding is opgenomen, niet eraan afdoet dat op grond van de planregels op de in geding zijnde gronden recreatief medegebruik is toegestaan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor deze wijze van bestemmen heeft kunnen kiezen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat deze wijze van bestemmen nadelige gevolgen heeft voor [appellanten sub 8].

Het betoog slaagt niet.

Historische wandelroute

25.    [appellanten sub 8] kan zich niet verenigen met de aanduiding voor de historische wandelroute die in het plan is opgenomen nabij zijn bedrijfswoning aan de [locatie 11] te Breukelen. Volgens [appellanten sub 8] is de strook, waaraan de aanduiding is toegekend, te breed en is de ligging van de wandelroute niet in overeenstemming met de route zoals die in de praktijk wordt gelopen.

25.1.    Op de verbeelding van het bij het bestreden besluit vastgestelde plan is aan een deel van deze gronden de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - historische wandelroute".

In artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.3, van de planregels is het volgende bepaald:

"Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - historische wandelroute' zijn de gronden tevens bestemd voor het gebruik als openbaar wandelpad.

Op de verbeelding is aan een deel van deze gronden de bestemming "Recreatie" en de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - historische wandelroute" toegekend.

In artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.3, van de planregels is het volgende bepaald:

"Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch met waarden - historische wandelroute' zijn de gronden tevens bestemd voor het gebruik als openbaar wandelpad."

Het beroep van [appellanten sub 8] is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin - gelijk aan het bestreden besluit - de aanduiding voor de historische wandelroute is opgenomen.

25.2.    Over de stelling van [appellanten sub 8] dat de strook, waaraan de aanduiding ten behoeve van een historische wandelroute is toegekend, te breed is, heeft de raad toegelicht dat die wandelroute globaal is aangeduid in het plan. De raad heeft hierbij toegelicht dat hij belang hecht aan het behoud van deze wandelroute, omdat daarmee een verbinding voor wandelaars tot aan de Vecht bestaat. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de afweging van belangen in redelijkheid de functieaanduiding ten behoeve van de historische wandelroute aan de gekozen gronden kunnen toekennen. Hierbij is van betekenis dat [appellanten sub 8] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit ernstige nadelige gevolgen voor hem heeft. Dat de ligging van de wandelroute niet in overeenstemming is met de route zoals die in de praktijk wordt gelopen, heeft [appellanten sub 8] evenmin aannemelijk gemaakt.

Het betoog slaagt niet.

Het concrete initiatief van [appellant sub 4]

26.    [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover het betreft de bestemming "Buitenplaats" ter plaatse van perceel 5119 ter hoogte van [locatie 12] te Breukelen. [appellant sub 4] stelt dat hier een woonbestemming met bouwvlak had moeten worden toegekend. Volgens [appellant sub 4] is de raad ten onrechte voorbijgegaan aan zijn concrete bouwvoornemen ter plaatse van deze nog onbebouwde gronden nabij de woning van zijn ouders.

Ontvankelijkheid

27.    De raad stelt dat [appellant sub 4] geen zienswijze heeft ingediend, zodat zijn beroep niet-ontvankelijk is. Er heeft weliswaar binnen de termijn voor het indienen van een zienswijze een gesprek plaatsgevonden met [appellant sub 4], maar hij heeft daarbij niet kenbaar gemaakt dat hij bij die gelegenheid beoogde om een mondelinge zienswijze in te dienen, aldus de raad.

27.1.    Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

27.2.    In de publicatie van het ontwerpplan is onder meer het volgende vermeld:

"Vanaf vrijdag 10 november 2017 kunt u gedurende 6 weken schriftelijk (geen e-mail), digitaal of mondeling een zienswijze kenbaar maken op het Ontwerpbestemmingsplan Rondom de Vecht. (…) Voor uw mondelinge zienswijze(n) neemt u contact op met de heer (…) of mevrouw (…)."

27.3.    De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat op 11 december 2017, dus in de periode dat een zienswijze kon worden ingediend, een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [appellant sub 4] en één van de in de publicatie genoemde personen. Hoewel van dit gesprek geen verslag, als bedoeld in artikel 3:17 van de Awb is gemaakt, stelt de Afdeling vast dat, zoals ter zitting van de zijde van de raad is erkend, in dit gesprek de wens van [appellant sub 4] om een woning te bouwen op het genoemde perceel, dat deel uitmaakt van het plangebied "Rondom de Vecht", aan de orde is gekomen. Daarmee moet er van worden uitgegaan dat [appellant sub 4] tijdens dat gesprek heeft aangegeven zich niet te kunnen verenigen met het niet opnemen van een woning op die locatie in het voorliggende plan. Onder deze omstandigheden heeft de raad hetgeen tijdens het gesprek naar voren is gebracht naar het oordeel van de Afdeling niet mogen opvatten als een vooroverleg in het kader van een eventueel toekomstig plan, maar had de raad het moeten aanmerken als een mondelinge zienswijze over het bestemmingsplan dat thans aan de orde is. Nu die zienswijze is gericht tegen een plandeel waartegen het beroep zich richt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk is.

Het verweer van de raad volgt de Afdeling niet.

Concreet initiatief

28.    [appellant sub 4] voert aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn initiatief voor een woning. [appellant sub 4] stelt dat er tijdig duidelijkheid bestond over zijn initiatief en dat hij een ruimtelijke onderbouwing heeft aangeleverd.

28.1.    Zoals hiervoor onder 9.1 is overwogen, is in het stelsel van de Wro een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Als bepaalde onderzoeken of andere stukken ontbreken én de bewijslast daarbij rust op de initiatiefnemer, dan moet de gemeenteraad de initiatiefnemer daarop attenderen en meedelen wanneer de ontbrekende stukken aangeleverd moeten worden (zie uitspraak van 14 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2772).

28.2.    Vast staat dat ter plaatse van het perceel van 5119, betreffende de Straatweg in Breukelen, geen woning is toegestaan in het bestemmingsplan dat is vastgesteld bij het bestreden besluit. Aangezien dit ook niet is toegestaan in het wijzigingsbesluit, is het beroep van [appellant sub 4] van rechtswege mede daartegen gericht.

28.3.    Naar het oordeel van de Afdeling is het initiatief van [appellant sub 4] voldoende concreet en tijdig kenbaar gemaakt bij de raad. Hierbij wordt in ogenschouw genomen dat [appellant sub 4] in zijn contacten met de gemeente tijdens de zienswijzefase heeft aangegeven waar precies hij een woning wenst te realiseren. Verder stelt de Afdeling vast dat de raad bij de vaststelling van het plan niet is ingegaan op de mondelinge zienswijze van [appellant sub 4] en ook niet heeft aangegeven welke stukken nog nodig waren of op welke aspecten nader onderzoek was vereist. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de raad een ruimtelijke afweging had moeten maken over het initiatief van [appellant sub 4] bij de vaststelling van het plan, althans deugdelijk had moeten motiveren waarom een woning, gezien wat [appellant sub 4] naar voren had gebracht, niet aanvaardbaar zou zijn.

Het betoog slaagt.

Plandeel [locatie 5] te Breukelen

29.    Aan [locatie 5] is [appellanten sub 2] gevestigd. Dit is een bedrijf dat zich richt op het produceren en bottelen van vruchtensappen. In het plan dat bij het bestreden besluit is vastgesteld, is dit bedrijf positief bestemd. Ook in het wijzigingsbesluit is het bedrijf positief bestemd.

[appellanten sub 2] is het ermee eens dat haar bedrijf positief is bestemd, maar kan zich desondanks niet verenigen met het bestemmingsplan, omdat de raad haar concrete uitbreidingsplannen niet heeft afgewogen.

[appellant sub 1], [appellant sub 6] en anderen en de Vechtplassencommissie kunnen zich niet verenigen met het bestemmingsplan, omdat ten opzichte van het voorheen geldende plan een aanzienlijke uitbreiding van het bedrijf [appellanten sub 2] wordt toegestaan, terwijl dit tot overlast leidt. De raad heeft volgens hen geen deugdelijk onderbouwde ruimtelijke afweging gemaakt bij de vaststelling van de planregeling voor de gronden van [appellanten sub 2].

Productieactiviteiten [locatie 5]

30.    [appellanten sub 2] klaagt dat de raad de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 1" aan de verkeerde gronden heeft toegekend, waardoor onbedoeld zijn productieactiviteiten zijn wegbestemd, gelet op de voorwaardelijke verplichting van artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels. [appellanten sub 2] kan zich ook niet verenigen met artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1, aanhef en onder g, van de planregels, welke planregel is toegevoegd aan het plan in het wijzigingsbesluit. [appellanten sub 2] wijst erop dat door deze planregel, bezien in combinatie met de plaatsing van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 1" op de verbeelding, onbedoeld het gebruik van de gronden voor de productie van sappen is verboden.

31.    Ter zitting is gebleken dat de raad de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 1" aan de verkeerde gronden heeft toegekend. Het was de bedoeling van de raad om die aanduiding alleen toe te kennen aan het nog onbebouwde zuidelijke deel van het bouwvlak (onder de streepjes op de verbeelding). Gelet hierop heeft de raad in zoverre dan ook niet bereikt wat hij heeft beoogd, zodat reeds hierom moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen.

In een nader stuk heeft de raad erkend dat het in het wijzigingsbesluit toegevoegde artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1, sub g, van de planregels onbedoeld de productieactiviteiten verbiedt. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het wijzigingsbesluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het wijzigingsbesluit wat betreft artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1, sub g, van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

De betogen slagen. Overigens zal de Afdeling hierna de andere beroepsgronden over de planregeling voor [locatie 5] beoordelen uitgaande van de bedoeling van de raad om hier productieactiviteiten toe te staan.

Rechtsonzekere planregeling - het begrip "ambachtelijk"

32.    [appellant sub 6] en anderen en de Vechtplassencommissie wijzen erop dat aan de gronden van [appellanten sub 2] de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - ambachtelijk productiebedrijf van vruchtensappen" is toegekend, maar dat onduidelijk - en daarmee rechtsonzeker - is wat onder "ambachtelijk" wordt verstaan. Zij voeren in dit verband aan dat het begrip "ambachtelijk" niet is gedefinieerd in de planregels. Ook stellen zij in dit kader dat de raad een andere invulling van dit begrip hanteert dan in het voorheen geldende bestemmingsplan werd gehanteerd. Het begrip 'ambachtelijk' was in het voorgaande plan gedefinieerd als "het handmatig vervaardigen, herstellen of bewerken van producten en voorwerpen". Volgens [appellant sub 6] en anderen en de Vechtplassencommissie is [appellanten sub 2] een industrieel bedrijf dat machinaal vruchtensappen produceert. Doordat het begrip "ambachtelijk" door de uitleg die de raad daaraan geeft betekenisloos is geworden in het voorliggende plan, worden daarmee volgens hen de gebruiksmogelijkheden van het terrein van [appellanten sub 2] aanzienlijk verruimd ten opzichte van het voorgaande plan. De raad heeft de toename van de productiecapaciteit die daarmee mogelijk wordt gemaakt en de ruimtelijk effecten daarvan - zoals een toename van verkeer en het effect daarvan op het woon- en leefklimaat van omwonenden - niet onderzocht, aldus [appellant sub 6] en anderen en de Vechtplassencommissie.

32.1.    Op de verbeelding is aan de gronden van [appellanten sub 2] de bestemming "Bedrijf" toegekend en ook de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - ambachtelijk productiebedrijf van vruchtensappen".

In artikel 4, lid 4.1, van de planregels, die bij het bestreden besluit zijn vastgesteld, is het volgende bepaald:

"De voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven zoals genoemd in categorie 1 en 2 van de in de bijlage bij de regels opgenomen ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’, tenzij op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf van categorie’ anders staat aangeven (lees: aangegeven) en uitsluitend ter plaatse van de hieronder vermelde aanduiding, tevens voor dat bedrijf:

(adres) [locatie 5], Breukelen

(omschrijving) ambachtelijk productiebedrijf van vruchtensappen

(aanduiding) "Specifieke vorm van bedrijf - ambachtelijk productiebedrijf van vruchtensappen".

Het wijzigingsbesluit bevat eenzelfde regeling.

32.2.    De raad stelt dat ambachtelijke bereiding niet betekent dat de productie geheel handmatig plaatsvindt, maar dat niet vooraf volledig vaststaat wat de kwaliteit van de eindproducten zal zijn. De uiteindelijke kwaliteit is voor een groot deel afhankelijk van de keuzes die de producent bij het productieproces maakt. De raad wijst in dit verband op de tekening behorende bij de milieuvergunning, op basis waarvan volgens de raad slechts een klein deel van het pand in gebruik voor de daadwerkelijke productie van de sappen en de rest van het pand wordt gebruikt als opslag - en expeditieruimte. Volgens de raad is het gebruik van [appellanten sub 2] nog steeds te kenmerken als een kleinschalige en ambachtelijke bedrijfsvoering.

33.    De Afdeling stelt vast dat de raad een andere invulling aan het begrip "ambachtelijk" geeft dan de invulling die aan dat begrip in het voorheen geldende bestemmingsplan voor de gronden van [appellanten sub 2] is gegeven, in welk plan onder een "ambachtelijke bedrijfsvoering" werd verstaan: het handmatig vervaardigen, herstellen of bewerken van producten en voorwerpen. De invulling die de raad thans voor het begrip "ambachtelijk" hanteert, is bovendien niet vastgelegd in het voorliggende bestemmingsplan, waarin het begrip "ambachtelijk" niet is gedefinieerd, en de invulling die de raad hanteert is ook niet te herleiden tot een uitleg die in het normaal spraakgebruik aan dit begrip wordt gegeven. Met [appellant sub 6] en anderen en de Vechtplassencommissie is de Afdeling van oordeel dat artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels onduidelijk en dus rechtsonzeker is, voor zover het betreft het begrip "ambachtelijk".

Het betoog slaagt.

Ruimtelijke afweging toegestane bedrijfsactiviteiten [appellanten sub 2]

34.    [appellant sub 1], [appellant sub 6] en anderen en de Vechtplassencommissie voeren aan dat de uitbreiding van het bedrijf van [appellanten sub 2] een verkeersaantrekkende werking heeft en negatieve gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid. Zij wijzen hierbij erop dat het leidt tot een toename van vrachtverkeer op de smalle Zandweg. Dit leidt onder meer tot gevaarlijke verkeerssituaties. [appellant sub 6] en anderen betogen verder dat de raad de effecten van het plan voor hun woon- en leefklimaat ten onrechte niet heeft onderzocht.

[appellanten sub 2] voert daarentegen aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar initiatiefplan om de bedrijfsbebouwing met 1.100 m2 uit te breiden. [appellanten sub 2] voert ook aan dat de raad de extra bouwmogelijkheden die de algemene afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.4, van de planregels biedt bij recht had moeten toestaan.

[appellant sub 6] en anderen keren zich eveneens tegen deze algemene afwijkingsbevoegdheid. Zij betogen dat de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de daarbij gegeven bouwmogelijkheid ten onrechte niet heeft onderzocht bij de vaststelling van het plan. Het doorschuiven van die beoordeling naar het moment dat eventueel van die afwijkingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt, is volgens [appellant sub 6] en anderen niet toegelaten.

34.1.    De raad stelt dat bij de voorbereiding van het plan gesprekken zijn gevoerd met [appellanten sub 2] en dat daarbij overeenstemming is bereikt over de omvang van de uitbreidingsmogelijkheden die in het plan worden opgenomen. Die uitbreidingsmogelijkheden zijn aangeduid op de verbeelding, waarbij het bestemmingsvlak is verplaatst en vergroot. Verder wijst de raad op een motie die bij de vaststelling van het plan is aangenomen, waarin het standpunt over verdere uitbreidingsmogelijkheden is verwoord. Ook wijst de raad op de voor de gronden van [appellanten sub 2] geldende algemene afwijkingsbevoegdheid die onder voorwaarden vergroting van bedrijfsgebouwen met 15% mogelijk maakt.

34.2.    Zoals hiervoor onder 9.1 is overwogen, is in het stelsel van de Wro een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

34.3.     De Afdeling stelt voorop op dat de raad geen kenbare ruimtelijke afweging heeft gemaakt over de ruimtelijke gevolgen van de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van [appellanten sub 2] die zij in het plan heeft beoogd toe te staan. Het had op de weg van de raad gelegen om een afweging van de ruimtelijk relevante aspecten, zoals de effecten voor het verkeer en het woon- en leefklimaat van omwonenden, kenbaar bij zijn beoordeling te betrekken, te meer nu de planregeling voor [appellanten sub 2] afwijkt van die onder het voorheen geldende bestemmingsplan (waarbij de Afdeling verwijst naar hetgeen in hiervoor onder 33 is opgemerkt over het begrip "ambachtelijk").

Hierbij is van belang dat de raad inzichtelijk maakt in hoeverre sprake zal zijn van een toename van vrachtverkeer op het Zandpad. De raad dient verder de effecten van de bedrijfsactiviteiten mede te bezien in het licht van het concrete initiatief voor (verdere) bedrijfsuitbreiding van [appellanten sub 2]. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

Niet in geschil is dat de uitbreidingsplannen van [appellanten sub 2] concreet zijn en tijdig kenbaar zijn gemaakt. Het plan voorziet in een vergroting van het bouwvlak met ongeveer 250 m2 voor de bedrijfslocatie van [appellanten sub 2], waarmee uitbreiding van de bebouwing mogelijk wordt gemaakt. Daarmee is een deel van de gewenste 1.100 m2 aan uitbreidingsmogelijkheden meegenomen in het plan. De raad heeft evenwel geen (kenbare) ruimtelijke afweging gemaakt over de overige, door [appellanten sub 2] gewenste uitbreidingsmogelijkheden. De Afdeling stelt in dit kader vast dat de raad niet heeft aangegeven welke stukken nog nodig waren of op welke aspecten nader onderzoek was vereist. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de raad een ruimtelijke afweging had moeten maken over de vraag of het initiatief van [appellanten sub 2] voor vergroting van de bebouwingsmogelijkheden tot 1.100 m2 bij recht kon worden toegestaan, overigens mede bezien in het licht van wat de andere appellanten - die zich tegen de vergroting verzetten - hebben ingebracht. Weliswaar heeft de raad het standpunt ingenomen, met verwijzing naar een aangenomen motie, dat verdere uitbreiding van [appellanten sub 2] niet wenselijk is, mede vanwege het zware vrachtverkeer dat van en naar [appellanten sub 2] rijdt op het Zandpad, maar de raad heeft nagelaten om dit standpunt nader te motiveren.

Wat betreft de algemene afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.4, van de planregels merkt de Afdeling het volgende op. De raad had - gezien de beroepsgronden van [appellanten sub 2] en [appellant sub 6] en anderen op dit punt - dienen te beoordelen of hij de extra bouwmogelijkheden die de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.4, van de planregels biedt bij recht konden worden toegestaan, zoals [appellanten sub 2] wenst, dan wel in het geheel achterwege hadden dienen te blijven, zoals [appellant sub 6] en anderen wensen. Het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit missen een deugdelijke motivering op dit punt. Dat deze afwijkingsbevoegdheid algemeen van aard is, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij betrekt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2618, kan bij algemene afwijkingsbevoegdheden die geen betrekking hebben op een specifieke locatie en waarbij voorwaarden zijn gesteld die verzekeren dat de toepassing daarvan niet in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening, de raad in beginsel volstaan met een afweging of deze in het algemeen op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kunnen worden toegepast. Dat ligt anders indien een concrete aanleiding bestaat om af te wegen of dergelijke afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden op een specifieke locatie op een ruimtelijk aanvaardbare wijze kunnen worden toegepast dan wel in het geval van wettelijke verplichtingen. Naar het oordeel van de Afdeling bestond in dit geval concrete aanleiding voor een specifieke afweging of de afwijkingsbevoegdheid op ruimtelijke aanvaardbare wijze kan worden toegepast. Daarbij is van belang dat sprake is van een bestaande verkeerssituatie op het Zandpad, die door de raad zelf ook als onwenselijk wordt gezien, gezien de aangenomen motie dat de schaal en omvang van de bedrijfsvoering van [appellanten sub 2] niet meer passend is aan het Zandpad en verdere uitbreiding op deze locatie niet gewenst is.

De betogen slagen.

Voorwaardelijke verplichtingen

35.    [appellanten sub 2] kan zich verder niet verenigen met de voorwaardelijke verplichting in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels, voor zover daarmee is bepaald dat de vergroting van de bebouwing alleen mag worden aangewend voor opslag. [appellanten sub 2] wijst erop dat er activiteiten worden verricht die niet onder opslag vallen en evenmin onder productie, zoals bijvoorbeeld het stallen van landbouwvoertuigen of de reparatie van machines. Niet valt in te zien waarom dergelijke activiteiten ruimtelijk niet aanvaardbaar zijn, aldus [appellanten sub 2].

[appellant sub 6] en anderen en [appellant sub 1] betogen dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels niet waarborgt dat de uitbreiding alleen voor opslag mag worden gebruikt. Volgens hen is ten onrechte niet vastgelegd dat die uitbreidingsmogelijkheid niet mag worden gebruikt voor uitbreiding van de productiecapaciteit. [appellant sub 6] en anderen kunnen zich verder niet verenigen met het wijzigingsbesluit omdat daarmee rechtsonzekerheid is ontstaan wat betreft de voorwaardelijke verplichting voor [locatie 5]. Zij wijzen erop dat de formulering van de in het wijzigingsbesluit toegevoegde voorwaardelijke verplichting in artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.1, van de planregels ten onrechte afwijkt van de voorwaardelijke verplichting die in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5 van de planregels is opgenomen. Zij wijzen in dit kader erop dat in artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.1, een termijn van 3 maanden voor het slopen van een bouwwerk is opgenomen en die termijn ontbreekt in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels. Omdat beide voorwaardelijke verplichtingen hetzelfde doel hebben, is die afwijking volgens hen rechtsonzeker en moet die termijn worden geschrapt. Daarentegen betoogt de Vechtplassencommissie dat de termijn van 3 maanden ten onrechte niet in artikelonderdeel 4.3.5 is opgenomen.

35.1.    In het plan, zoals dat bij het bestreden besluit is vastgesteld, is onder het kopje "Voorwaardelijke verplichting [locatie 5]" het volgende bepaald in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels:

"Ten behoeve van het vergroten van de binnen het bouwvlak aanwezige bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - 1’ ten behoeve van opslag met maximaal 17% van het oppervlak van de aanwezige bebouwing, dient de aanwezige bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - 2’ geheel verwijderd te worden, met dien verstande dat de vergroting uitsluitend mag plaatsvinden op de onbebouwde gronden binnen het aanwezige bouwvlak."

In artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels, zoals vastgesteld in het wijzigingsbesluit, is onder het kopje "Voorwaardelijke verplichting [locatie 5]" het volgende bepaald:

"Ten behoeve van het vergroten van de binnen het bouwvlak aanwezige bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - 1’ ten behoeve van opslag met maximaal 17% van het oppervlak van de aanwezige bebouwing, dient de aanwezige bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - 2’ binnen de bestemming "Bos" geheel verwijderd te worden, met dien verstande dat de vergroting uitsluitend mag plaatsvinden op de onbebouwde gronden binnen het aanwezige bouwvlak."

De Afdeling stelt vast dat ten opzichte van de planregel in het bestreden besluit in het wijzigingsbesluit de zinsnede "binnen de bestemming "Bos"" is toegevoegd. In het wijzigingsbesluit is verder bij de bestemming "Bos" een voorwaardelijke verplichting toegevoegd in artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.1, van de planregels. Dat artikelonderdeel luidt als volgt:

"Ten behoeve van het vergroten van de binnen het bouwvlak aanwezige bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - 1‘ ten behoeve van opslag met maximaal 17% van het oppervlak van de aanwezige bebouwing binnen de bestemming ‘Bedrijf’, dient de aanwezige bebouwing ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - 2’ binnen 3 maanden na realisatie ter plaatse van de bebouwing ter plaatse van de ‘specifieke bouwaanduiding - 1’ geheel verwijderd te worden, met dien verstande dat de vergroting uitsluitend mag plaatsvinden op de onbebouwde gronden binnen het aanwezige bouwvlak."

35.2.    De Afdeling overweegt over artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels als volgt. Ter zitting is gebleken dat de raad hiermee onder meer heeft beoogd te regelen dat in geval van een vergroting van de binnen het bouwvlak aanwezige bebouwing die vergroting niet voor activiteiten ten behoeve van de productie mag worden gebruikt. De Afdeling is van oordeel dat die bedoeling in dit artikellid niet, althans niet duidelijk, naar voren komt. De formulering van de voorwaardelijke verplichting duidt namelijk erop dat alleen opslag is toegestaan. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in zoverre niet bereikt wat hij heeft beoogd, zodat reeds hierom moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen.

Bovendien heeft de raad met artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels geregeld dat bepaalde andere activiteiten, zoals de stalling en reparaties waar [appellanten sub 2] ter zitting op heeft gewezen, niet zijn toegestaan, terwijl de raad niet heeft gesteld dat die activiteiten ruimtelijk onaanvaardbaar zijn. In dit opzicht is deze planregel niet deugdelijk gemotiveerd.

De Afdeling stelt verder vast dat de voorwaardelijke verplichting van artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels op hoofdlijnen gelijk is aan de voorwaardelijke verplichting van artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.1, van de planregels. Het verschil, waar [appellant sub 6] en anderen en de Vechtplassencommissie op hebben gewezen, is dat in artikelonderdeel 4.3.5 de termijn van 3 maanden ontbreekt die in artikelonderdeel 5.4.1 wel is opgenomen. De Afdeling vindt het onduidelijk waarom dit verschil in de planregels wordt gemaakt, aangezien beide voorwaardelijke verplichtingen eenzelfde strekking hebben. Daarom is de toevoeging van artikelonderdeel 5.4.1 in het wijzigingsbesluit, naar het oordeel van de Afdeling, niet deugdelijk gemotiveerd.

De betogen slagen.

Millieueffectrapport ontbreekt

36.    [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt, omdat voor de productie van vruchtensap bij [appellanten sub 2] het fruit uit het buitenland wordt geïmporteerd en het transport daarvan daardoor zeer milieuvervuilend is.

36.1.    De Afdeling overweegt dat de gevallen waarin het verrichten van een milieueffectbeoordeling en/of het eventueel maken van een MER is vereist, zijn beschreven in onderdeel C en D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.). Het vervoeren van fruit als zodanig is geen activiteit die in het Besluit m.e.r. is aangemerkt als een activiteit waarvoor een MER moet worden gemaakt. Reeds hierom slaagt dit betoog niet.

Overigens heeft [appellant sub 1] niet onderbouwd dat voor de bedrijfsvoering van [appellanten sub 2] aan de drempelwaarden voor een van de categorieën in onderdeel C en D van het Besluit m.e.r. wordt voldaan of dat er gebreken aan de zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r. zouden kleven.

Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan

37.    [appellant sub 6] en anderen betogen dat het plan in strijd is met het 'Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan, deel D, trajectnota Zandpad tussen Maarssen en Nieuwersluis' , van de gemeente Stichtse Vecht (hierna: het GVVP), omdat daarin is vermeld dat overleg met [appellanten sub 2] moet worden gestart over verplaatsing. Daarmee erkent de raad volgens [appellant sub 6] en anderen dat [appellanten sub 2] op de huidige locatie niet langer ruimtelijk aanvaardbaar is. De verruiming van de bedrijfsmogelijkheden waarin het plan voorziet op de huidige locatie is in strijd met het GVVP, aldus [appellant sub 6] en anderen.

37.1.    In het GVVP is vermeld dat meer dan de helft van de vrachtwagenbewegingen op het zuidelijke deel van het Zandpad wordt veroorzaakt door [appellanten sub 2] en dat een verplaatsing van dit bedrijf tot een aanzienlijke vermindering van het aantal vrachtwagenbewegingen op het Zandpad zal leiden. Het verdient aanbeveling hierover met de eigenaar in overleg te gaan, aldus het GVVP. Het starten van overleg ten aanzien van eventuele verplaatsing van [appellanten sub 2] is ook als actiepunt opgenomen in paragraaf 7 van het GVVP.

Anders dat [appellant sub 6] en anderen betogen, valt in het GVVP niet te lezen dat de aanwezigheid van [appellanten sub 2] op de huidige locatie uit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbaar is en evenmin dat bedrijfsverplaatsing noodzakelijk is. Van strijd met het GVVP is geen sprake.

Dit betoog slaagt niet.

Onjuist geformuleerde planregel

38.    [appellanten sub 2] en [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd dat in het bestreden besluit een onjuist geformuleerde planregel is opgenomen. Dit is artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.3, van de planregels, welke bepaling volgens hen rechtsonzeker is.

38.1.    In het plan, dat bij het bestreden besluit is vastgesteld, is in artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.3, van de planregels het volgende bepaald:

"Ten behoeve van het vergroten van het vloeroppervlak dat gebruikt mag worden voor opslag tot maximaal 17% van het bebouwde vloeroppervlak ter plaatse van de aanduiding ‘maximum percentage vloeroppervlak’ dient de aanwezige bebouwing ter plaatse van de".

38.2.    De Afdeling stelt vast dat de raad deze planregel in het wijzigingsbesluit uit het plan heeft verwijderd. Niet is gebleken dat [appellanten sub 2] zich verzet tegen de verwijdering van de genoemde planregel. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 6] en anderen met deze verwijdering kunnen instemmen. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit wat betreft genoemde planregel geen betekenis meer heeft. Het aangevoerde over de genoemde planregel in het bestreden besluit behoeft daarom geen bespreking meer.

Het betoog slaagt niet.

Plandeel [locatie 6]: helikopterluchthaven

39.    [appellant sub 1] woont aan het Zandpad en kan zich niet verenigen met de planregeling voor de helikopterhaven aan het [locatie 6] te Breukelen. Hij wijst op de nadelige effecten van de helikopterhaven.

[appellant sub 7] woont aan het [locatie 6] en KNSF heeft een kantoor op het daar aanwezige landgoed. [appellant sub 7] en KNSF kunnen zich wel verenigen met de helikopterhaven, maar niet met de exacte wijze waarop de helikopterhaven in het bestemmingsplan is geregeld.

39.1.    Op de verbeelding van het bestreden besluit is aan de gronden aan het [locatie 6] te Breukelen de bestemming "Buitenplaats" toegekend en de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - helikopterluchthaven".

In het bij het bestreden besluit vastgestelde plan is in artikel 6, lid 6.1, onder h, van de planregels bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "helikopterluchthaven" tevens een helikopterluchthaven toegestaan.

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 7] en KNSF zijn van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin de helikopterhaven eveneens is op deze wijze is bestemd.

Illegale aanwezigheid?

40.    [appellant sub 1] stelt dat de helikopterhaven aan het [locatie 6] in het verleden illegaal is aangelegd in een natuurgebied. Mede vanwege de geluidsoverlast en milieueffecten had de raad de helikopterhaven in het voorliggende plan niet moeten toestaan, aldus [appellant sub 1].

40.1.    De Afdeling stelt vast dat de helikopterhaven dient ter ondersteuning van de bedrijfsactiviteiten van KNSF. Wat er ook zij van de vraag of de helikopterhaven ooit illegaal is aangelegd, het staat vast dat de helikopterhaven, waarvoor een luchthavenregeling geldt, thans legaal aanwezig is. In beginsel dient de raad, zoals hier ook is gebeurd, legaal bestaand gebruik als zodanig te bestemmen. Tegen die achtergrond mocht de raad een regeling in het plan opnemen op grond waarvan het gebruik van de in geding zijnde gronden als helikopterhaven is toegestaan.

Het betoog slaagt niet.

Systematiek met aanduiding

41.    [appellant sub 7] en KNSF betogen dat het niet logisch is om de bestaande helikopterhaven op het landgoed door middel van een aanduiding binnen de bestemming "Buitenplaats" toe te staan, aangezien daarmee die zelfstandige functie niet voldoende kenbaar is. Een andere bestemming lag volgens hen meer voor de hand.

41.1.    De Afdeling is van oordeel dat de raad in dit geval op goede gronden voor een functieaanduiding op de verbeelding ter hoogte van de helikopterhaven heeft gekozen. De omstandigheid dat een helikopterhaven een zelfstandige functie is die geen verband houdt met het landgoed of de bestemming "Buitenplaats", betekent niet dat daarvoor een andere bestemming moet worden toegekend.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012, in samenhang gelezen met artikel 1.2.6, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, moet de raad het bestemmingsplan vormgeven en inrichten overeenkomstig de standaard SVBP2012 die is opgenomen in bijlage 5 van deze Regeling. In paragraaf 5.3 van het SVBP2012 is over functieaanduidingen opgenomen dat zij ook kunnen worden gebruikt om op een bepaalde locatie een specifieke, niet bij de bestemming passende, functie toe te laten. Dat voor de helikopterhaven ook een andere bestemming had kunnen worden gekozen door de raad, betekent dus niet dat het plan op dit punt niet in overeenstemming is met het SVBP2012.

Dit betoog slaagt niet.

Ontbreken obstakelvrije zone

42.    [appellant sub 7] en KNSF voeren aan dat ten onrechte in het plan een regeling voor een obstakelvrije zone ontbreekt. Dit leidt tot rechtsonzekerheid, aldus [appellant sub 7] en KNSF.

42.1.    In het plan dat bij het bestreden besluit is vastgesteld is geen regeling opgenomen voor een obstakelvrije zone rondom de helikopterluchthaven. Het beroep van [appellant sub 7] en KNSF is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin eveneens een obstakelvrije zone rondom de helikopterluchthaven ontbreekt.

42.2.    De Afdeling ziet in wat [appellant sub 7] en KNSF hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het uit oogpunt van rechtszekerheid nodig was om in het plan een regeling voor een obstakelvrije zone op te nemen. Verder stelt de raad zich terecht op het standpunt dat artikel 14 van het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' geen verplichting bevat om een dergelijke zone in een bestemmingsplan vast te leggen. Voorts heeft de raad met juistheid erop gewezen dat in luchthavenregeling "Luchthaven [locatie 6] te Breukelen" uit 2012 voor deze helikopterhaven ook geen obstakelvrije zone is vastgelegd, zodat niet valt in te zien waarom dit in het plan wel geregeld zou moeten worden.

Dit betoog slaagt niet.

Uitsterfregeling

43.    [appellant sub 7] en KNSF betogen dat artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.3, van de planregels inhoudende dat het gebruik van de gronden als helikopterhaven vervalt als dit gebruik langer dan een jaar wordt onderbroken of als de provinciale luchthavenregeling is komen te vervallen, rechtsonzeker is.

43.1.    In artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.3, van de planregels, zoals vastgesteld met het bestreden besluit, is het volgende bepaald:

"[…]

Indien het gebruik ter plaatse van de aanduiding ‘helikopterluchthaven’ na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken of de door Provinciale Staten afgegeven luchthavenregeling is komen te vervallen, is het verboden het gebruik als helikopterluchthaven daarna te hervatten."

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 7] en KNSF zijn van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin deze planregel ook is opgenomen.

43.2.    De Afdeling overweegt dat artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.3, van de planregels is aan te merken als een zogenoemde uitsterfregeling. In dit geval is de Afdeling van oordeel dat aan de hand van de bestreden planregel objectief kan worden vastgesteld wanneer de gronden niet langer als helikopterhaven mogen worden gebruikt. Anders dan [appellant sub 7] en KNSF betogen, is deze planregeling dan ook niet rechtsonzeker.

Dit betoog slaagt niet.

Type helikopters

44.    [appellant sub 7] en KNSF voeren aan dat in artikel 6, lid 6.5.3, van de planregels ten onrechte is opgenomen met welk type helikopters de vergunninghouder mag opstijgen en landen. Bij vervanging van de huidige helikopters zou dit direct tot een knelpunt leiden, omdat het gebruik daarvan dan niet is toegestaan. Het type helikopter vastleggen in de planregels is niet noodzakelijk, aangezien dit reeds in de luchthavenregeling is vastgelegd, aldus [appellant sub 7] en KNSF.

45.    In artikel 6, lid 6.5.3, van de planregels is het volgende bepaald:

"Ter plaatse van de aanduiding "helikopterluchthaven" is het toegestaan conform de verleende vergunning van de provincie de volgende typen helikopters te (laten) opstijgen en landen:

a. een Eurocopter EC-120;

b. een Eurocopter EC-130;

c. een Eurocopter EC-135.

[…]."

Het beroep van [appellant sub 7] en KNSF is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin dezelfde planregel is opgenomen.

45.1.    Het toegestane type helikopters is geregeld in de luchthavenregeling die voor de helikopterhaven is vastgesteld. Ter plaatse van de bedoelde helikopterhaven mogen op grond van artikel 3.2.5.2.1 van de luchthavenregeling uitsluitend de daarin genoemde helikopters opstijgen en landen.

De raad heeft toegelicht dat het toegestane type helikopters in het bestemmingsplan "één-op-één" is overgenomen uit de luchthavenregeling. De raad wenst hier niet, althans niet zonder nadere afweging, het stijgen of landen van andere type helikopters toe te staan.

De Afdeling stelt vast dat in de luchthavenregeling is geregeld welke type helikopters zijn toegestaan om vanaf de helikopterhaven op te stijgen of te landen. Indien de initiatiefnemer van de helikopterhaven met andere typen helikopters (bijvoorbeeld grotere helikopers) wenst te landen of op wenst te stijgen, zal de luchthavenregeling gewijzigd moeten worden. De Afdeling is van oordeel dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat artikel 6, lid 6.5.3, van de planregels vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de in de luchthavenregeling opgenomen bepaling van de toegestane type helikopters.

Het betoog slaagt.

Plandeel [locatie 6] - gebruiksmogelijkheden bebouwing

46.    [appellant sub 7] en KNSF voeren aan dat, zoals zij in hun zienswijze hebben gesteld, ten onrechte niet alle bebouwing op het perceel positief is bestemd, waarbij zij in het bijzonder gewezen hebben op een theater en de orangerie. Verder sluit de planregeling niet aan op het bestaande gebruik en biedt deze onvoldoende gebruiksmogelijkheden binnen de bebouwing op het landgoed, aldus [appellant sub 7] en KNSF. Volgens [appellant sub 7] en KNSF heeft de raad verzuimd de bebouwing en het gebruik zorgvuldig te inventariseren.

47.    Het beroep van [appellant sub 7] en KNSF is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin eenzelfde planregeling ter hoogte van [locatie 6] is opgenomen als in het bestreden besluit.

47.1.    De Afdeling overweegt dat het op de weg van de raad had gelegen om - mede naar aanleiding van wat [appellant sub 7] en KNSF in hun zienswijze naar voren hebben gebracht - de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik van de bebouwing op genoemd perceel te inventariseren. Nu ter zitting is gebleken dat de raad dit niet heeft onderzocht en evenmin dat hij de hiermee samenhangende belangen van [appellant sub 7] en KNSF bij de vaststelling van het plan heeft betrokken, heeft de raad het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

Evenementen - buitenplaats Goudestein

48.    Buitenplaats Goudestein ligt aan de Diependaalsedijk 19 in Maarssen. Het landgoed is een openbaar park, waar al jaren allerlei lokale evenementen worden gehouden en sinds een aantal jaren is daar ook een tijdelijke ijsbaan gelegen.

49.    De Wijkcommissie en de Vechtplassencommissie kunnen zich niet verenigen met de planregeling voor met name de meerdaagse evenementen.

49.1.    Op de verbeelding van het bestreden besluit zijn aan het landgoed

ten zuiden van het landhuis twee aanduidingen toegekend, te weten 'specifieke vorm van cultuur en ontspanning - evenemententerrein 1' en op een deel daarvan 'specifieke vorm van cultuur en ontspanning - evenemententerrein 2'. Evenemententerrein 2 is bedoeld voor de tijdelijke schaatsbaan.

Ingevolge artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.2, is onder het kopje "Evenemententerrein" het volgende vermeld:

"a. Ter plaatse van de aanduiding ‘evenemententerrein - 1’ zijn eendaagse evenementen […] toegestaan, met dien verstande dat:

[…];

2. tot een maximum van 3 meerdaagse evenementen per kalenderjaar voor de maximale duur van 3 dagen per evenement;

3. de op- en afbouw mag voor de meerdaagse evenementen naast de dagen van het evenement maximaal 2 dagen voor en na het evenement duren.

b. Ter plaatse van de aanduiding ‘evenemententerrein - 2" is tevens een evenement in de vorm van een schaatsbaan toegestaan […]."

Het beroep van de Wijkcommissie en de Vechtplassencommissie is van rechtswege mede gericht tegen het wijzigingsbesluit, waarin een evenementenregeling is opgenomen die gelijkluidend is aan die in het bestreden besluit.

50.    De Afdeling merkt op dat de Wijkcommissie geen zienswijze heeft ingediend over het ontwerpplan. Het bestemmingsplan is evenwel, naar aanleiding van aangenomen amendementen, gewijzigd vastgesteld in het bijzonder wat betreft de mogelijkheid van meerdaagse evenementen en de toegestane duur van de op- en afbouw van meerdaagse evenementen. Daarom is het niet indienen van een zienswijze geen beletsel om het beroep inhoudelijk te beoordelen, zij het dat uitsluitend de gewijzigde planregeling voor dit perceel in beroep door de Wijkcommissie aan de orde kan worden gesteld.

51.    De Afdeling merkt allereerst op dat de Wijkcommissie en de Vechtplassencommissie geen argumenten hebben aangedragen op grond waarvan de tijdelijke schaatsbaan niet had mogen worden toegestaan.

52.    Voor zover de Wijkcommissie stelt dat de raad haar ten onrechte niet heeft betrokken bij de keuze om meerdaagse evenementen mogelijk te maken, overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel een verplichting voor de raad met zich brengt om bij de gewijzigde vaststelling van het plan overleg met de Wijkcommissie te voeren.

Het betoog slaagt niet.

53.    De Wijkcommissie betoogt dat buitenplaats Goudestein, waaronder de historische tuinaanleg, is aangewezen als rijksmonument. Volgens de Wijkcommissie wordt door het mogelijk maken van meerdaagse evenementen de cultuurhistorische waarde van Goudestein aangetast.

53.1.    Op de verbeelding is aan de gronden, die hier aan de orde zijn, onder meer de dubbelbestemming "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" toegekend. In artikel 30, lid 30.1, van de planregels is het volgende bepaald:

"De voor ‘Waarde - Buitenplaatsbiotoop’ aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor:

a. het behoud, herstel, beheer en de versterking van het ensemble van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden en hun samenhang, welke met name bestaat uit de buitenplaats […]."

In artikellid 30.2 zijn de bouwregels bij deze bestemming vermeld. Daarin is het volgende bepaald:

"Op de gronden met de bestemming ‘Waarde - Buitenplaatsbiotoop’ mag ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) en (bouw)regels uitsluitend worden gebouwd indien:

a. de cultuurhistorische waarden [..] niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen; […]".

In artikellid 30.3 is een omgevingsvergunningenstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, opgenomen.

53.2.     Met het enkele gegeven dat evenementen mogen plaatsvinden op Goudestein heeft de Wijkcommissie, naar het oordeel van de Afdeling, niet aannemelijk gemaakt dat daarmee de cultuurhistorische waarde van die buitenplaats zal worden aangetast. Uit de verbeelding blijkt dat in het plan aan de gronden die betrekking hebben op buitenplaats Goudestein de dubbelbestemming "Waarde - Buitenplaatsbiotoop" is toegekend en dat die dubbelbestemming ook geldt voor de locaties van het evenemententerrein. Gelet op de bouwregels en aanlegvergunningplicht die in de planregels behorende bij die dubbelbestemming zijn opgenomen, volgt de Afdeling de raad in zijn standpunt dat daarmee de cultuurhistorische waarde van deze buitenplaats voldoende is beschermd.

Dit betoog slaagt niet.

54.    De Wijkcommissie en de Vechtplassencommissie voeren aan dat de meerdaagse evenementen en de op- en afbouwdagen die in het plan mogelijk worden gemaakt de leefomgeving ernstig aantasten.

54.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV7286, ligt het op de weg van de planwetgever om onder meer ten aanzien van het aantal evenementen per jaar, het soort evenementen en de maximale bezoekersaantallen voorschriften te stellen, indien dat uit een oogpunt van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een evenemententerrein op een bepaalde locatie van belang is.

De Afdeling stelt vast dat in de planregels meerdaagse evenementen en bijbehorende op- en afbouwdagen zijn toegestaan. Een ruimtelijke afweging hiervoor ontbreekt echter. Zo heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt wat de ruimtelijke gevolgen zijn van de toegestane meerdaagse evenementen voor de aspecten parkeren, verkeer en geluid. Evenmin is beoordeeld in hoeverre vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een begrenzing van het aantal bezoekers nodig is.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, voor zover het artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.2, sub a, onder 2 en 3, van de planregels betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen.

Het betoog slaagt.

Conclusie

55.    De beroepen van [appellant sub 13], [appellant sub 11] en [appellant sub 10] zijn ongegrond.

56.    Gelet op wat hiervoor onder 8.2 is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellant sub 5A] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, voor zover die zien op het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 1], voor zover daaraan de functieaanduiding "Tuin" is toegekend, zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 5A] is gegrond, zodat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, voor zover het dit plandeel betreft, dienen te worden vernietigd. De Afdeling merkt op dat het de raad vrij staat zo nodig een andere planregeling voor de in geding zijnde gronden vast te stellen. Tegen die achtergrond ziet de Afdeling op dit punt aanleiding te volstaan met een vernietiging. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen deze vernietiging binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

57.    Gelet op wat hiervoor onder 9.3 is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellant sub 9] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, voor zover die zien op het plandeel ter plaatse van het zomerhuis ter hoogte van [locatie 2], zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 9] en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, voor zover het dit plandeel betreft, dienen te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Bij het nieuw te nemen besluit zal de raad alsnog een ruimtelijke afweging dienen te maken over het initiatief voor het zomerhuis.

58.    Gelet op wat hiervoor onder 19.3 is overwogen, ziet de Afdeling in wat de Vechtplassencommissie heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, voor zover die zien op de voorwaardelijke verplichting van artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.4, van de planregels, zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van de Vechtplassencommissie is gegrond, zodat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit in zoverre dienen te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel inzake de voorwaardelijke verplichting, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Bij het nieuw te nemen besluit zal de raad de voorwaardelijke verplichting van artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.4 van de planregels moeten wijzigen op de wijze, zoals hiervoor onder 19.3 is aangegeven.

59.    Gelet op wat hiervoor onder 22.8 is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellanten sub 8] onderscheidenlijk de Vechtplassencommissie heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsbesluit en het bestreden besluit, voor zover het de gronden betreft waaraan de aanduidingen "specifieke vorm van water - tijdelijk afmeren toegestaan" en "specifieke vorm van water uitgesloten - permanent of tijdelijk aanleggen" zijn toegekend, zijn genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Voorts ziet de Afdeling, gelet op wat hiervoor onder 23.3 is overwogen, in wat [appellanten sub 8] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsbesluit, voor zover het de gronden betreft waaraan de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 3" is toegekend, en het bestreden besluit betreffende deze gronden, zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Ook artikel 18, aanhef en onder g en h, van de planregels behorend bij het wijzigingsbesluit komt voor vernietiging in aanmerking. De beroepen van [appellanten sub 8] en de Vechtplassencommissie zijn gegrond, zodat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit in zoverre dienen te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel inzake de aanduidingen over het afmeren van recreatievaartuigen en "specifieke bouwaanduiding - 3", met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Bij het nieuw te nemen besluit zal de raad moeten afwegen welke planregeling passend is voor de recreatievaartuigen ter hoogte van de gronden van [appellanten sub 8] (waarbij de mogelijkheid van een uitsterfregeling aan de orde kan komen). Hierbij moet de raad tevens betrekken de vraag of in de bestaande situatie, zoals [appellanten sub 8] heeft gesteld, recreatievaartuigen aanwezig zijn groter zijn dan 7,5 m. Tevens moet de raad bij de beoordeling betrekken wat de Vechtplassencommissie heeft aangevoerd over de aanvaardbaarheid van het aanmeren van recreatievaartuigen in het oostelijke deel van de Weersloot, waaronder de verwijzing naar de ligging van het Natuurnetwerk Nederland. Verder moet de raad de bestaande bebouwing op de gronden van [appellanten sub 8], waaraan de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 3" is toegekend, inventariseren.

60.    Gelet op wat hiervoor onder 28.3 is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, voor zover die zien op het plandeel ter plaatse van het perceel 5119 ter hoogte van [locatie 12] te Breukelen, zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, voor zover het dit plandeel betreft dienen te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor dit vernietigde planonderdeel, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Bij het nieuw te nemen besluit zal de raad alsnog een ruimtelijke afweging dienen te maken over het initiatief van [appellant sub 4].

61.    Gelet op wat hiervoor onder 31, 33, 34.3 en 35.2 is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellanten sub 2], [appellant sub 1], de Vechtplassencommissie en [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd, aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft de planregeling voor het perceel [locatie 5], betreffende gronden van sapfabriek [appellanten sub 2], met inbegrip van de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 1", artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.4, van de planregels, artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels, het begrip "ambachtelijk" in artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels (en alleen voor zover het betreft het wijzigingsbesluit) artikel 4, lid 4.3, onder 4.4.1, sub g, van de planregels en artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.1, van de planregels.

De beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], de Vechtplassencommissie en [appellant sub 6] en anderen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit in zoverre dienen te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor dit vernietigde planonderdeel, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Bij het nieuw te nemen besluit zal de raad alsnog een kenbare ruimtelijke afweging moeten maken over de ruimtelijke gevolgen van de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van [appellanten sub 2] die zij in het plan heeft beoogd toe te staan. De raad dient ook de effecten van de bedrijfsactiviteiten mede te bezien in het licht van het concrete initiatief voor (verdere) bedrijfsuitbreiding van [appellanten sub 2]. Verder dient de raad te beoordelen of de extra bouwmogelijkheden die de afwijkingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.4, van de planregels biedt bij recht kon worden toegestaan, zoals [appellanten sub 2] wenst, dan wel in het geheel achterwege had dienen te blijven, zoals [appellant sub 6] en anderen wensen. De raad dient het besluit te wijzigen door de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 1" alsnog aan de juiste gronden toe te kennen. Verder kan de raad, gelet op zijn toelichting dat artikel 4, lid 4.3, onder 4.4.1, sub g, van de planregels geschrapt kan worden, wat betreft die planregel bij het nieuw te nemen besluit volstaan met het schrappen daarvan. De raad kan bij het nieuw te nemen besluit ervoor kiezen het begrip "ambachtelijk" te verduidelijken, dan wel te laten vervallen. Verder zal de raad, voor zover de voorwaardelijke verplichting, van artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels, wordt gehandhaafd, duidelijker dienen te regelen dat in geval van een vergroting van de binnen het bouwvlak aanwezige bebouwing die vergroting niet voor activiteiten ten behoeve van de productie mag worden gebruikt. Hierbij zal de raad moeten betrekken dat [appellanten sub 2] andere activiteiten dan opslag, zoals stalling en reparaties, ter plaatse wenst te mogen verrichten. Tevens zal de raad het verschil in de planregels betreffende de voorwaardelijke verplichting wat betreft de termijn van 3 maanden nader dienen te motiveren, dan wel de planregeling op dit punt moeten aanpassen.

62.    Gelet op wat hiervoor onder 45.1 is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellant sub 7] en KNSF hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit zijn genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover het de volgende zinsdelen in artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.3, van de planregels betreft:

-"conform de verleende vergunning van de provincie de volgende typen"

-"a. een Eurocopter EC-120;

b. een Eurocopter EC-130;

c. een Eurocopter EC-135".

Het beroep van [appellant sub 7] en KNSF is gegrond, zodat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit dienen te worden vernietigd, voor zover het die zinsdelen in artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.3, van de planregels betreft.

Als gevolg van de vernietiging van deze zinsdelen zal artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.3, van de planregels als volgt komen te luiden:

"Ter plaatse van de aanduiding "helikopterluchthaven" is het toegestaan om helikopters te (laten) opstijgen en landen.

Indien het gebruik ter plaatse van de aanduiding "helikopterluchthaven" na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken of de door Provinciale Staten afgegeven luchthavenregeling is komen te vervallen, is het verboden het gebruik als helikopterluchthaven daarna te hervatten of te laten hervatten."

Hiermee blijft een duidelijke planregel over. Daarom ziet de Afdeling op dit punt aanleiding te volstaan met een vernietiging. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen deze vernietiging binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Gelet op wat hiervoor onder 47.1 is overwogen, ziet de Afdeling in wat [appellant sub 7] en KNSF hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit in strijd zijn met artikel 3:2 van de Awb, voor zover de raad heeft nagelaten om de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik van de bebouwing op het perceel [locatie 6] te Breukelen te inventariseren.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor dit vernietigde planonderdeel, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Bij het nieuw te nemen besluit zal de raad de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik van die bebouwing ter plaatse van het landgoed ([locatie 6]) alsnog moeten inventariseren en een afweging dienen te maken over de vraag welke planologische mogelijkheden hier moeten worden toegestaan.

63.    Gelet op wat hiervoor onder 54.1 is overwogen, ziet de Afdeling in wat de Wijkcommissie en de Vechtplassencommissie hebben aangevoerd  aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit, voor zover het artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.2, sub a, onder 2 en 3, van de planregels betreft, zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Wat de Wijkcommissie en de Vechtplassencommissie voor het overige hebben aangevoerd over de planregeling voor evenementen behoeft geen bespreking meer. Het beroep van de Wijkcommissie en de Vechtplassencommissie is gegrond, zodat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit in zoverre dienen te worden vernietigd. De Afdeling merkt op dat het de raad vrij staat zo nodig een andere planregeling voor de meerdaagse evenementen vast te stellen. Tegen die achtergrond ziet de Afdeling op dit punt aanleiding te volstaan met een vernietiging. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen deze vernietiging binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

64.    Voor zover uit de voorgaande overwegingen volgt dat de raad een nieuw besluit dient te nemen, behoeft dat niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskosten

65.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 9] en anderen, [appellanten sub 8], [appellant sub 4], [appellant sub 7] en KNSF op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat sprake is geweest van een vergissing van de zijde van de raad, aanleiding om de raad te veroordelen in de door [appellant sub 11] gemaakte proceskosten (en in de vergoeding van het door [appellant sub 11] betaalde griffierecht). Ook ten aanzien van [appellant sub 13] bestaat op zichzelf aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat het wijzigingsbesluit mede is ingegeven door hetgeen [appellant sub 13] tegen het bestreden besluit naar voren had gebracht, maar de Afdeling stelt vast dat voor [appellant sub 13] niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de raad in de gegeven omstandigheden ten aanzien van [appellant sub 13] het griffierecht te vergoeden.

Ten aanzien van de Wijkcommissie, de Vechtplassencommissie en [appellant sub 5A] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van [appellant sub 10] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] en [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] en de Wijkcommissie Zorgwetering, Dichters en Lanen, de commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied, en [appellant sub 7] en Koninklijke Nederlandse Springstoffen Fabriek N.V. tegen de besluiten van 2 oktober 2018 en 19 november 2019 van de raad van de gemeente Stichtse Vecht, waarbij het bestemmingsplan "Rondom de Vecht" is vastgesteld onderscheidenlijk gewijzigd is vastgesteld, gegrond;

II.    vernietigt de besluiten van 2 oktober 2018 en 19 november 2019 van de raad van de gemeente Stichtse Vecht, waarbij het bestemmingsplan "Rondom de Vecht" is vastgesteld onderscheidenlijk gewijzigd is vastgesteld, voor zover:

A: die zien op het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 1] te Maarssen, voor zover daaraan de functieaanduiding "Tuin" is toegekend;

B: die zien op het plandeel ter plaatse van het zomerhuis ter hoogte van [locatie 2] te Maarssen;

C: het betreft de voorwaardelijke verplichting van artikel 15, lid 15.3, onder 15.3.4, van de planregels;

D: het de gronden betreft waaraan de aanduidingen "specifieke vorm van water - tijdelijk afmeren toegestaan" en "specifieke vorm van water uitgesloten - permanent of tijdelijk aanleggen" zijn toegekend behorend tot het perceel van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] alsmede (uitsluitend voor zover het betreft het besluit van 19 november 2019) artikel 18, aanhef en onder g en h, van de planregels;

E: die zien op de gronden (waaraan in het besluit van 19 november 2019 de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 3" is toegekend en voor zover het betreft het besluit van 2 oktober 2018 betreffende diezelfde gronden zonder die aanduiding) behorend tot het perceel van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B];

F: die zien op het plandeel ter plaatse van het perceel 5119 ter hoogte van [locatie 12] te Breukelen;

G: het betreft de planregeling voor het perceel [locatie 5] te Breukelen, betreffende gronden van sapfabriek [appellanten sub 2], met inbegrip van de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - 1", artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.4, van de planregels, artikel 4, lid 4.3, onder 4.3.5, van de planregels, het begrip "ambachtelijk" in artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels (en alleen voor zover het betreft het besluit van 19 november 2019) artikel 4, lid 4.3, onder 4.4.1, sub g, van de planregels en artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.1, van de planregels;

H: het de volgende zinsdelen in artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.3, van de planregels betreft:

-"conform de verleende vergunning van de provincie de volgende typen" -

"a. een Eurocopter EC-120;

b. een Eurocopter EC-130;

c. een Eurocopter EC-135"

I. het betreft plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 6] te  Breukelen;

J: het artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.2, sub a, onder 2 en 3, van de planregels betreft;

III.    draagt de raad van de gemeente Stichtse Vecht op om - ten aanzien van de onderdelen II.B, C, D, E, F, G en I met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.    draagt de raad van de gemeente Stichtse Vecht op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor onder II.A, H en J vermelde onderdelen worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

V.    verklaart de beroepen van [appellant sub 13], [appellant sub 11] en [appellant sub 10] ongegrond;

VI.    veroordeelt de raad van de gemeente Stichtse Vecht in verband met de behandeling van de beroepen tot vergoeding van de opgekomen proceskosten:

- ten aanzien van [appellant sub 1] tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- ten aanzien van [appellant sub 9] en anderen tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- ten aanzien van [appellant sub 4] tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- ten aanzien van [appellant sub 11] tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- ten aanzien van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- ten aanzien van [appellant sub 6] en anderen tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge; vijftiendhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- ten aanzien van [appellant sub 7] en Koninklijke Nederlandse Springstoffen Fabriek N.V. tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- ten aanzien van [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B] tot een bedrag van € 818,11 (achthonderdachttien euro en elf cent), waarvan € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.    gelast dat de raad van de gemeente Stichtse Vecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

-ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 1],

-ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 9] en anderen, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) voor [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 6] en anderen, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 13];

- ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 4];

- ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 11];

- ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor de Wijkcommissie Zorgwetering, Dichters en Lanen;

- ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) voor [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

-ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 7] en Koninklijke Nederlandse Springstoffen Fabriek N.V., met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020

418.