Uitspraak 201503642/1/R2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:644
- Datum uitspraak
- 9 maart 2016
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2015" vastgesteld.
- Eerste aanleg - meervoudig
- RO - Utrecht
201503642/1/R2.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Langbroek, gemeente Wijk bij Duurstede,
2. [appellant sub 2], wonend te Wijk bij Duurstede,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te Langbroek, gemeente Wijk bij Duurstede, en anderen,
6. [appellant sub 6], wonend te Cothen, gemeente Wijk bij Duurstede,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Wijk bij Duurstede,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2015" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door ing. G.C.M. Verkleij, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en dr. F.P. Nijkamp, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, [appellant sub 6], bijgestaan door drs. J. Sikking, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door P. Zwaan zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Wijk bij Duurstede.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel [locatie 1] te Langbroek. Op een gedeelte van dit perceel, kadastraal bekend gemeente Langbroek, sectie A, nr. 2007, staat een gebouw dat in gebruik is als woning. Aan dit deel van het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend. Ter plaatse van voormeld gebouw is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - schuur" opgenomen. Het gebruik als woning van dit gebouw is in het plan derhalve niet als zodanig bestemd. In de planregels is bepaald dat het bestaande gebruik van het gebouw als woning mag worden voortgezet door de huidige bewoner van het pand. Voorts is daarin bepaald dat vanaf het moment dat de bewoning van het pand door deze bewoner eindigt, bewoning van het pand niet langer is toegestaan. [appellant sub 1] kan zich daarmee niet verenigen.
4. [appellant sub 1] betoogt dat het gebruik van het gebouw als woning als zodanig had moeten worden bestemd. Hij stelt daartoe dat het gebouw in 1955 als kippenhok is opgericht, dat het in 1962 is verbouwd en vanaf 1975 permanent is bewoond. De gemeente was daarmee bekend en gedoogde het gebruik als woning. Omdat de gemeente nooit handhavend is opgetreden tegen het langdurige gebruik, dient de raad het gebruik als woning als zodanig te bestemmen, aldus [appellant sub 1].
4.1. De raad acht het niet wenselijk om het gebruik als woning als zodanig te bestemmen. Dat zou namelijk inhouden dat aldaar in strijd met het door de raad gevoerde beleid dat nieuwe stedelijke functies met inbegrip van woningen niet zijn toegestaan in het buitengebied, een nieuwe woning wordt toegestaan. Bovendien zou het als woning bestemmen van het gebouw onmiskenbaar leiden tot een uitbreiding van de bebouwing omdat de reguliere inhoudsmaat voor woningen in het buitengebied volgens het door de raad gehanteerde beleid ten hoogste 600 m3 bedraagt en voorts bij een als zodanig bestemde woning vergunningvrij bijgebouwen mogen worden gebouwd. Ook kan het karakter van het erf rond het gebouw, in planologisch opzicht nu een schuur in het weiland, veranderen. Dat tezamen maakt dat het als zodanig bestemmen van de woning leidt tot een ongewenste verstening en verstedelijking van het buitengebied, aldus de raad. Het gemeentelijke beleid is erop gericht verstening en verstedelijking van het buitengebied tegen te gaan. Verstedelijking is voorts op grond van de Provinciale Ruimtelijke Verordening, Provincie Utrecht 2013 (hierna: PRV) niet toegestaan, aldus de raad. Omdat de bewoning van het gebouw volgens de raad waarschijnlijk al sinds 1984 plaatsvindt en de gemeente daartegen niet of niet adequaat is opgetreden, heeft de raad voor persoonsgebonden overgangsrecht gekozen, zodat het plan alleen bewoning door de huidige bewoner toestaat, aldus de raad.
4.2. Ingevolge artikel 4.2, tweede lid, van de PRV bevat een ruimtelijk plan geen bestemmingen en regels die verstedelijking toestaan, tenzij de ruimtelijke ontwikkelingen betrekking hebben op en in overeenstemming zijn met de volgende artikelen: (…).
4.3. Bij besluit van 24 oktober 1973 is een vergunning verleend voor de bouw van een berging/pluimveestalling. Voor de bouw van de woning is geen bouwvergunning of omgevingsvergunning verleend. De woning is derhalve illegaal opgericht.
De raad heeft zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het als woning bestemmen van het pand, in strijd met het door hem gevoerde beleid in planologisch opzicht een nieuwe woning in het buitengebied mogelijk zou maken. De raad heeft voorts terecht gesteld dat dit in strijd is met artikel 4.2, tweede lid, van de PRV. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niettemin een woonbestemming aan het gebouw had moeten toekennen. Dat, naar [appellant sub 1] heeft gesteld, het pand sinds 1975 wordt bewoond en dat daartegen niet handhavend is opgetreden, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat daarmee bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat niet meer handhavend zou worden opgetreden tegen de illegaal gerealiseerde woning. Ter zitting heeft de raad gesteld dat zodra het gebruik dat valt onder het in het plan opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht is geëindigd, tegen de in het pand aangebrachte woonvoorzieningen bestuurlijke handhavingsmaatregelen zullen worden getroffen, omdat deze zijn aangebracht zonder de vereiste bouwvergunning. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid ervan kunnen afzien het gebouw als woning in het plan te bestemmen.
Het betoog faalt.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
6. Op de gronden van [appellant sub 2] aan de [locatie 2] te Wijk bij Duurstede staan voormalige agrarische gebouwen. Een deel van deze gebouwen is in boxen onderverdeeld, die [appellant sub 2] verhuurt voor opslag en lichte hobbymatige activiteiten.
7. [appellant sub 2] betoogt dat de raad het gebruik van de gebouwen op zijn perceel voor opslag en lichte hobbymatige activiteiten ten onrechte niet als zodanig heeft bestemd. Volgens hem had het in de rede gelegen dat de raad aan het deel van zijn perceel waarop de gebouwen staan ofwel de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "opslag en lichte hobbymatige activiteiten tot een oppervlakte van 2.300 m2 aan bestaande gebouwen" zou hebben toegekend, ofwel de bestemming "Agrarisch", waarbij in de planregels zou moeten worden bepaald dat op het perceel [locatie 2] opslag en lichte hobbymatige activiteiten in bestaande bebouwing tot een oppervlakte van 2.300 m2 is toegestaan.
Daartoe betoogt hij dat dat gebruik onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht van het vorige bestemmingsplan viel. De raad had daarom moeten bezien of het desbetreffende gebruik als zodanig kon worden bestemd. Voor zover dat niet mogelijk was, mocht de raad volgens hem niet besluiten tot het opnemen van het in de planregels opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht, waarbij de voortzetting van dat gebruik voor hem is toegestaan, maar had de raad moeten besluiten tot het opnemen van een zogenoemde uitsterfregeling, aldus [appellant sub 2].
Verder leidt het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht volgens [appellant sub 2] tot rechtsonzekerheid voor de feitelijke gebruikers van de gebouwen. Daarnaast is het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht ontoereikend omdat de gebouwen weliswaar eigendom zijn van een natuurlijk persoon, maar feitelijk in hoofdzaak worden gebruikt door niet-natuurlijke personen, aldus [appellant sub 2].
7.1. De raad stelt dat het aan de voormalige agrarische gebouwen toekennen van een bestemming die de verhuur voor opslag en hobbymatige activiteiten mogelijk maakt, verstedelijking met zich brengt die ingevolge de PRV niet is toegestaan. De raad stelt in dat verband voorts dat het gebruik van de gebouwen niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan valt. De raad stelt verder dat het als zodanig bestemmen van het feitelijke gebruik slechts mogelijk is als wordt voldaan aan de voorwaarden die in de PRV zijn gesteld aan de wijziging van een agrarische functie naar een bedrijfsbestemming. Daarbij dient ten minste de helft van de bedrijfsgebouwen te worden gesloopt. Een uitsterfregeling is volgens de raad niet wenselijk. Dan bestaat volgens hem geen zicht op beëindiging van het huidige gebruik, terwijl de raad het wenselijk vindt dat dat gebruik binnen een afzienbare termijn wordt beëindigd. Bij het opnemen van het persoonsgebonden overgangsrecht heeft de raad rekening gehouden met het belang van [appellant sub 2] bij het behouden van de inkomsten uit verhuur van de betreffende ruimtes.
7.2. [appellant sub 2] heeft ter plaatse van het perceel [locatie 2] tot en met 2004 een agrarisch bedrijf geëxploiteerd. Ter zitting heeft hij gesteld de gronden thans nog beperkt voor agrarische activiteiten te gebruiken.
Aan de gronden van [appellant sub 2] zijn ter plaatse van de bedoelde gebouwen de bestemming "Agrarisch", de aanduiding "bouwvlak" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht" toegekend.
7.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder m, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor statische opslag als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf binnen bestaande bebouwing waarbij de vloeroppervlakte van de bebouwing die wordt aangewend voor de opslag niet meer mag bedragen dan 500 m2 per bouwvlak.
Ingevolge artikel 40, lid 40.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge lid 40.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Ingevolge lid 40.3, onder c, mag in afwijking van lid 40.2, onder d, het bestaande gebruik van verhuur van gebouwen voor statische opslag en hobbymatige activiteiten binnen bestaande gebouwen tot een oppervlakte van maximaal 2.300 m2 worden voortgezet door de eigenaar tevens bewoner die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan woont ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - persoonsgebonden overgangsrecht" en staat vermeld in de volgende tabel. In de bedoelde tabel staat achter het adres [locatie 2] te Wijk bij Duurstede de naam [appellant sub 2] vermeld.
Ingevolge lid 40.3, onder d, is vanaf het moment dat de onder c genoemde persoon niet langer eigenaar van de bedoelde gronden is of de bewoning ter plaatse door deze persoon eindigt, de verhuur niet langer toegestaan.
7.4. Het voorheen geldende plan is het bestemmingsplan "Buitengebied 2003 Herziening 2009". In dat plan was aan de gronden van [appellant sub 2] de bestemming "Agrarisch met landschapswaarden" toegekend. Binnen deze bestemming was het gebruik van de gebouwen voor statische opslag en hobbymatige activiteiten niet toegestaan.
Ingevolge artikel B, vierde lid, van de planvoorschriften van het plan "Buitengebied 2003 Herziening 2009" mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge het zevende lid is het vierde lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
7.5. Voorafgaand aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2003 Herziening 2009" gold het bestemmingsplan "Buitengebied 2003". In dat plan was aan de gronden van [appellant sub 2] de bestemming "Agrarisch met landschapswaarden" toegekend. Binnen deze bestemming was het gebruik van de gebouwen voor statische opslag en hobbymatige activiteiten niet toegestaan.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van de planvoorschriften van het plan "Buitengebied 2003" mag het gebruik van grond en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan onherroepelijk wordt, worden gehandhaafd, tenzij het college van burgemeester en wethouders vóór dat tijdstip op de gebruikelijke wijze aan overtreder kenbaar heeft gemaakt dat sprake is van een strijdig gebruik en dat het niet berust in de voortzetting daarvan.
Ingevolge het vierde lid is het bepaalde in het tweede lid niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daar genoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op drie maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.
Vorenstaande betekent dat het met het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" strijdige gebruik, indien dat tenminste drie maanden vóórdat het bestemmingsplan onherroepelijk werd bestond en het college van burgemeester en wethouders dat gebruik niet heeft gewraakt vóórdat dat bestemmingsplan onherroepelijk werd, valt onder de beschermende werking van het overgangsrecht van dat plan. Dat gebruik viel daarmee dan ook onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003 Herziening 2009".
7.6. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 24 januari 2007 in zaak nr. 200505999/1 beslist op de beroepen die zijn ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit omtrent het bestemmingsplan "Buitengebied 2003". Daarmee is dat bestemmingsplan op diezelfde datum onherroepelijk geworden. Met dat plan strijdig gebruik dat drie maanden voor het onherroepelijk worden van het plan, derhalve vóór 24 oktober 2006, bestond, valt derhalve onder de beschermende werking van dat bestemmingsplan en het daarop volgende bestemmingsplan "Buitengebied 2003 Herziening 2009".
De Afdeling volgt de raad niet in zijn stelling dat met de zinsnede "het tijdstip dat het plan onherroepelijk wordt" een ander tijdstip wordt bedoeld dan het tijdstip waarop het gehele plan onherroepelijk wordt. Voor zover de raad erop wijst dat met de voorschriften uit het plan "Buitengebied 2003" niet is beoogd het mogelijk te maken dat gebruik dat is ontstaan na de inwerkingtreding van het plan door het overgangsrecht wordt beschermd, overweegt de Afdeling dat de planvoorschriften daarvoor geen aanknopingspunten bieden. De peildatum is in de planvoorschriften namelijk gelijkgesteld met het tijdstip van onherroepelijk worden van het plan, terwijl het ook mogelijk zou zijn geweest de peildatum te laten afhangen van het tijdstip van inwerkingtreding van het plan.
7.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr. 200607370/1), is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien ononderbroken is voortgezet. Daarom is het in dit geval aan [appellant sub 2] om aannemelijk te maken dat de opslag en hobbymatige activiteiten op een oppervlakte van 2.300 m2 vóór 24 oktober 2006 plaatsvonden en nadien zijn voortgezet.
7.8. [appellant sub 2] stelt dat uit de gemeentelijke correspondentie ontegenzeggelijk blijkt dat het op het perceel [locatie 2] aanwezige, al vanaf medio 2000 bestaande niet-agrarische gebruik ook ten minste al op 17 maart 2005 door het bevoegde gezag is geconstateerd en vastgesteld. Hij heeft echter geen stukken overgelegd waar dat uit blijkt. Voorts wijst hij op een brief van het college van burgemeester en wethouders van 1 november 2005, waarin volgens hem staat dat er op het perceel geen sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan. Die brief betreft evenwel het intrekken van een last onder dwangsom tot het beëindigen van het gebruik van een deel van de opstallen ten behoeve van een autobedrijf en ziet derhalve niet op het gebruik van de gebouwen voor opslag en lichte hobbymatige activiteiten. [appellant sub 2] wijst tevens naar de revisievergunning die hem op 6 december 2005 is verleend. Ook daarin heeft de raad geen aanleiding hoeven te zien om [appellant sub 2] te volgen in zijn stelling dat de opslag en hobbymatige activiteiten op een oppervlakte van 2.300 m2 vóór 24 oktober 2006 daadwerkelijk plaatsvonden. Ter zitting heeft [appellant sub 2] weliswaar gesteld dat hij al eerder huurovereenkomsten van de opslagruimtes aan de raad heeft overgelegd, maar omdat de raad dat ter zitting heeft ontkend en hij de huurovereenkomsten in beroep niet heeft overgelegd, heeft hij met die stelling evenmin aannemelijk gemaakt dat het door hem gestelde gebruik van verhuur voor opslag en hobbymatige activiteiten bestond ten tijde van de peildatum.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant sub 2] naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de opslag en hobbymatige activiteiten op een oppervlakte van 2.300 m2 vóór 24 oktober 2006 plaatsvonden en nadien ononderbroken zijn voortgezet. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel. Het gebruik van de gebouwen voor opslag en lichte hobbymatige activiteiten was dan ook in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan.
De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een bestemming ten behoeve van de opslag en lichte hobbymatige activiteiten aan de gronden van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen verstedelijking als bedoeld in artikel 1.1 van de PRV zou inhouden, nu daarmee in planologisch opzicht de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied mogelijk wordt gemaakt.
Voorts heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een zodanige bestemming in strijd is met artikel 4.2 van de PRV, waarin is bepaald dat een ruimtelijk plan geen bestemmingen en regels bevat die verstedelijking toestaan.
Onder deze omstandigheden heeft de raad het illegale gebruik van de voormalige agrarische gebouwen in redelijkheid niet als zodanig hoeven te bestemmen. Nu het illegale gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende plan viel, was de raad niet gehouden te overwegen een uitsterfregeling voor dit gebruik in het plan op te nemen.
Het betoog faalt.
7.9. Ten aanzien van het betoog dat het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in dit geval niet toereikend is omdat de gebouwen weliswaar eigendom zijn van [appellant sub 2], maar feitelijk voornamelijk worden gebruikt door niet-natuurlijke personen, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 2] maakt van de agrarische bedrijfsbebouwing gebruik door deze te verhuren voor opslag en lichte hobbymatige activiteiten. De raad heeft met het opnemen van het persoonsgebonden overgangsrecht aan het belang van [appellant sub 2] bij het kunnen voortzetten van dit gebruik en het kunnen behouden van die huurinkomsten op deze wijze tegemoet willen komen. Voor zover [appellant sub 2] beoogt te betogen dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de huurders, wordt overwogen dat met die regeling tevens wordt voorzien in de mogelijkheid de verhuur ook aan niet natuurlijke personen voort te zetten, zij het dat dat gebruik wel is gekoppeld aan het eigenaars- en bewonerschap van [appellant sub 2]. Gelet op het illegale karakter van het gebruik voor opslag en hobbymatige activiteiten, is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid tot deze koppeling heeft kunnen besluiten. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat met het in het plan voorziene overgangsrecht onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 2] en die van zijn huurders.
Het betoog faalt.
7.10. Ten aanzien van het betoog dat het opnemen van een persoonsgebonden overgangsrecht leidt tot rechtsonzekerheid voor de feitelijke gebruikers van de gebouwen, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals hiervoor is overwogen was het gebruik ten behoeve van opslag en lichte hobbymatige activiteiten in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, zodat dat niet was toegestaan. In het voorliggende plan is bepaald dat voornoemd gebruik is toegestaan totdat [appellant sub 2] niet langer eigenaar van de bedoelde gronden is of de bewoning ter plaatse door hem eindigt. Dat is niet voor verschillende uitleg vatbaar. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre rechtsonzeker is.
Het betoog faalt.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
9. [appellant sub 3] is de eigenaar van een agrarisch perceel dat is gelegen tussen de Broekweg en de Middelweg-West te Wijk bij Duurstede en van een agrarisch perceel in de Bosscherwaarden, aan de Lekdijk West te Wijk bij Duurstede. Hij gebruikt deze percelen afwisselend voor gras- en maïsteelt. Het perceel aan de Broekweg wordt thans gebruikt voor grasteelt, het perceel aan de Lekdijk West voor maïsteelt. [appellant sub 3] richt zich tegen de wijziging die ten opzichte van het ontwerpplan is aangebracht in een planregel die ziet op het gebruik van chemische gewasbestrijdingsmiddelen.
10. [appellant sub 3] betoogt dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom de in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.4, aanhef en sub f, van de planregels genoemde afstand van 50 meter nodig is in het kader van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft volgens hem evenmin gemotiveerd waarom deze afstand bij fruitteelt wel moet worden aangehouden, maar niet bij grasland en akkerbouw. [appellant sub 3] vreest dat hij door derden kan worden aangesproken op het gebruik van bestrijdingsmiddelen voor zijn bestaande gras- en maïsteelt en dat deze derden daarvoor argumenten kunnen ontlenen uit het in het plan opgenomen verbod ten behoeve van boom- en fruitteelt.
10.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.4, aanhef en onder f, van de planregels wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming "Agrarisch" in ieder geval gerekend het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen ten behoeve van de boom- en fruitteelt binnen een afstand van 50 meter van bestemmingsvlakken van voor bestrijdingsmiddelen gevoelige functies, met uitzondering van bestaand gebruik waarbij de bestaande afstand als minimale afstand dient te worden aangehouden. Onder voor bestrijdingsmiddelen gevoelige functies worden verstaan alle functies waar geregeld en gedurende langere perioden mensen verblijven, met uitzondering van bedrijfswoningen behorende bij het bedrijf dat de fruit- of boomteelt uitoefent.
10.2. Het beroep van [appellant sub 3] steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze, zoals hij ter zitting heeft erkend.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Bij de vaststelling van het plan zijn in de desbetreffende planregel weliswaar wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp, in die zin dat waar in het ontwerp van de planregel een afstand van 30 meter was opgenomen, in de vastgestelde planregel een afstand van 50 meter is opgenomen, doch tegen de gewijzigde planvaststelling kan - zonder het tijdig indienen van zienswijzen - uitsluitend worden opgekomen voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor betrokkenen een ongunstiger positie bewerkstelligen. Hiervan is geen sprake. De planregel waartegen het beroep is gericht, behelst uitsluitend een verbod op het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen ten behoeve van de boom- en fruitteelt binnen een afstand van 50 meter van bestemmingsvlakken van voor bestrijdingsmiddelen gevoelige functies. Niet in geschil is dat de ten opzichte van het ontwerp in deze planregel opgenomen wijziging van de aan te houden afstand tot voor bestrijdingsmiddelen gevoelige objecten geen nadelige gevolgen heeft voor het bestaande gebruik van de gronden van [appellant sub 3] voor gras- en maïsteelt en dat dat gebruik ook na deze wijziging op grond van het plan is toegestaan. Door de wijziging van de afstand in de planregel over boom- en fruitteelt is [appellant sub 3] bij de vaststelling van het plan dan ook niet in een ongunstiger positie gebracht. Voor zover hij heeft gesteld te vrezen dat hij uit hoofde van het plan door derden kan worden aangesproken op het gebruik van bestrijdingsmiddelen voor zijn bestaande gras- en maïsteelt, overweegt de Afdeling dat artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.4, aanhef en onder f, van de planregels uitsluitend ziet op het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen ten behoeve van boom- en fruitteelt, en niet op de toepassing van chemische bestrijdingsmiddelen voor gras- en maïsteelt, zodat voor die vrees geen aanleiding bestaat.
11. Het beroep van [appellant sub 3] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 4]
12. [appellant sub 4] is eigenaar van een perceel aan de Groenewoudseweg en gebruikt dat perceel voor fruitteelt. Hij richt zich tegen de spuitmiddelenbepaling voor zover die betrekking heeft op zijn perceel.
13. [appellant sub 4] betoogt dat hij door artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.4, aanhef en sub f, van de planregels wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering op zijn perceel. Hij stelt daartoe dat de raad niet toereikend heeft gemotiveerd waarom het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen, indien zich op kortere afstand dan 50 meter gevoelige functies bevinden, wel is toegestaan in het geval van bestaande fruitkwekerijen, terwijl dat niet is toegestaan in nieuwe gevallen. Hij stelt in dit verband voorts dat niet is onderbouwd dat in de betreffende planregel uitsluitend voor het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen ten behoeve van de boom- en fruitteelt een aan te houden afstand van 50 meter wordt vermeld, terwijl dat wordt nagelaten voor andere agrarische functies zoals akkerbouw.
13.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.4, aanhef en onder f, van de planregels wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming "Agrarisch" in ieder geval gerekend het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen ten behoeve van de boom- en fruitteelt binnen een afstand van 50 meter van bestemmingsvlakken van voor bestrijdingsmiddelen gevoelige functies, met uitzondering van bestaand gebruik waarbij de bestaande afstand als minimale afstand dient te worden aangehouden. Onder voor bestrijdingsmiddelen gevoelige functies worden verstaan alle functies waar geregeld en gedurende langere perioden mensen verblijven, met uitzondering van bedrijfswoningen behorende bij het bedrijf dat de fruit- of boomteelt uitoefent.
Ingevolge artikel 1, lid 1.22, wordt onder "bestaand" met betrekking tot gebruik verstaan: het legale gebruik van grond en bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel toegestaan krachtens een omgevingsvergunning.
13.2. Niet in geschil is dat [appellant sub 4] zijn perceel legaal gebruikt voor fruitteelt en dat hij daarbij regelmatig gewasbestrijdingsmiddelen toepast. Evenmin is in geschil dat dat gebruik reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan was aangevangen. Gelet daarop is het voornoemde gebruik aan te merken als bestaand gebruik zoals bedoeld in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.4, aanhef en sub f, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.22, van de planregels. De door [appellant sub 4] ter zitting gestelde omstandigheid dat op de dag van inwerkingtreding van het plan geen gewasbeschermingsmiddelen op het perceel werden toegepast, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van bestaand gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen op zijn perceel. Hij heeft aangegeven in de periode vóór de inwerkingtreding van het plan op geregelde tijden gewasbestrijdingsmiddelen ten behoeve van de fruitteelt op het perceel te hebben toegepast, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen op het perceel bestond voorafgaand aan de inwerkingtreding van het plan.
Nu op het perceel van [appellant sub 4] ten tijde van de inwerkingtreding van het plan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen ten behoeve van de boom- en fruitteelt bestaand gebruik was, ziet het in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.4, aanhef en onder f, van de planregels neergelegde verbod, niet op dat bestaand gebruik op zijn perceel. Reeds hierom faalt het betoog en behoeft hetgeen [appellant sub 4] overigens heeft aangevoerd geen bespreking. Aan de vraag of het door [appellant sub 4] op 30 oktober 2015 ingediende aanvullende beroepschrift met de daarbij gevoegde onderzoeksrapporten, gezien de aard en omvang ervan en het tijdstip van indienen, in strijd is met de goede procesorde, welke vraag ter zitting is besproken, kan, nu dat uitsluitend is gericht tegen het in artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.4, aanhef en onder f, van de planregels neergelegde verbod, gelet op het voorgaande worden voorbijgegaan.
14. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
15. [appellant sub 5] is eigenaar van het perceel [locatie 3] te Langbroek en de gronden ten noordoosten van dit perceel. Aan het perceel is de bestemming "Wonen" toegekend. Voorts is aan de gronden ten noordoosten van het perceel de bestemming "Agrarisch" toegekend. [appellant sub 5] kan zich er niet mee verenigen dat de bestaande bijgebouwen op het perceel met de bestemming "Wonen" en de bestaande bijgebouwen op het perceel met de bestemming "Agrarisch" niet geheel als zodanig zijn bestemd.
16. [appellant sub 5] betoogt dat drie bijgebouwen op zijn gronden met de bestemming "Wonen" ten onrechte in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Hij betoogt voorts dat twee bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 76 m2 op zijn gronden met de bestemming "Agrarisch" ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Daartoe stelt hij dat deze panden al vele decennia aanwezig zijn.
16.1. De raad stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat in de zienswijze van [appellant sub 5] geen verzoek was opgenomen om voor de bijgebouwen een aanduiding op te nemen.
16.2. In de zienswijze van [appellant sub 5] staat:
"Bij de inloopavond is ons gebleken dat de gemeente werkt met twee systemen v.w.b. het ontwerpbestemmingsplan. Een systeem is groot weergegeven op de overzichtskaarten waar alle gebouwen en bijgebouwtjes op te zien zijn. (…) Wanneer wij vervolgens vragen hebben (…) blijkt de beschikbare laptop heel andere informatie te verschaffen dan de aanwezige kaarten. Bovendien blijkt deze ook nog leidend te zijn bij verschil van mening. (…) Op de overzichtskaarten zijn nog enkele bijgebouwtjes te zien welke op planviewer niet meer aanwezig zijn. Wij verzoeken u dit recht te zetten."
16.3. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
[appellant sub 5] heeft bij het ontwerpplan een zienswijze naar voren gebracht over onder meer de bijgebouwen op zijn gronden. Derhalve kan [appellant sub 5] beroep instellen tegen de onderdelen van het besluit tot vaststelling van het voorliggende plan die zien op de bijgebouwen op zijn gronden.
Het betoog van de raad faalt.
16.4. Op het perceel van [appellant sub 5] met de bestemming "Wonen" staan een woning en twee voormalige bedrijfsgebouwen. Laatstgenoemde twee gebouwen hebben een oppervlakte van ongeveer 48 m2 en 120 m2. Voor de oprichting van die gebouwen is bij besluiten van respectievelijk 28 juli 1971 en 14 juni 1994 vergunning verleend. Voorts staat op het perceel een gebouw met een oppervlakte van ongeveer 25 m2 dat thans als carport wordt gebruikt (hierna: de carport). Voor de oprichting daarvan is geen vergunning verleend.
16.5. Ingevolge artikel 23, lid 23.2, onder 23.2.5, sub f, van de planregels bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende bijbehorende bouwwerken maximaal 50 m2.
De gezamenlijke oppervlakte van de op het perceel staande voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en de carport is ongeveer 193 m2. De oppervlakte van de bestaande bijbehorende bebouwing overschrijdt derhalve de ingevolge de planregels op het perceel toegestane bijbehorende bebouwing met een oppervlakte van ongeveer 143 m2 en is derhalve voor het grootste deel onder het bouwovergangsrecht gebracht.
In artikel 23, lid 23.3, onder 23.3.4, van de planregels is een zogeheten sloop-bonusregeling voor legaal gebouwde bijbehorende bouwwerken opgenomen die erop neerkomt dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in onder 23.2.5, aanhef en onder f, ten behoeve van een grotere oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken, waarbij de oppervlakte maximaal 50% mag bedragen van de oppervlakte van de te slopen bestaande legaal gebouwde bijbehorende bouwwerken. Artikel 23, lid 23.3, onder 23.3.5, kent een regeling voor de bijzondere situatie dat er een bijbehorend bouwwerk aanwezig is waarvan het ruimtelijk gewenst is dat deze blijft bestaan, dan wel in de bestaande of kleinere omvang wordt her- of verbouwd ten behoeve van een passende ruimtelijke ontwikkeling.
16.6. Indien op basis van een vergunning is gebouwd, bestaat in beginsel aanspraak op een positieve bestemming, dat wil zeggen dat het bouwvlak in een bestemmingsplan als zodanig wordt bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien deze bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet dan aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk binnen de planperiode, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht.
16.7. Wat betreft de twee bestaande voormalige agrarische bedrijfsgebouwen met de bestemming "Wonen" die met een vergunning zijn opgericht, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het hier weliswaar legale bebouwing betreft, maar dat de destijds voor de oprichting daarvan verleende vergunningen zijn verleend ten behoeve van het toentertijd op het perceel geëxploiteerde agrarische bedrijf. De raad heeft voorts in aanmerking genomen dat in het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" voor de locatie een woonbestemming is opgenomen. Daar waar zich binnen een woonbestemming voormalige agrarische woonbebouwing bevindt is de oppervlakte van deze bebouwing nergens specifiek opgenomen in het bestemmingsplan, aldus de raad.
In de plantoelichting staat hierover dat de maximale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, dat wil zeggen bijgebouwen, 50 m2 bedraagt en dat voor zover een grotere oppervlakte aan bijgebouwen aanwezig is bij een woning, bijvoorbeeld gebouwen van een voormalig agrarisch bedrijf, deze is toegestaan, maar herbouw of ingrijpende verbouwing niet zonder meer mogelijk is. Tot een oppervlakte van 200 m2 kan een vergunning worden verleend voor ver- of herbouw van bestaande gebouwen mits dit ruimtelijk gewenst is ten behoeve van een passende ruimtelijke ontwikkeling, bijvoorbeeld de realisatie van een b&b accommodatie. Indien binnen het bestemmingsvlak een grotere oppervlakte aan bijgebouwen aanwezig is, kan gebruik worden gemaakt van de sloop-bonusregeling. Als oude gebouwen worden afgebroken mag, aldus staat in de plantoelichting, een nieuw bijgebouw worden gerealiseerd met de helft van de oppervlakte van wat is gesloopt. Naar de raad nader heeft toegelicht, ligt hieraan het uitgangspunt ten grondslag om voormalige agrarische bebouwing op termijn te laten verdwijnen of in ieder geval in omvang te laten afnemen om verstening van het buitengebied tegen te gaan. Het gevolg van de door de raad in het plan opgenomen regeling is dat bestaande legaal opgerichte agrarische bebouwing mag blijven bestaan totdat die gesloopt wordt. Pas na sloop worden de gevolgen van dit beleid merkbaar, omdat nieuwe bouwwerken alleen zijn toegestaan in een beperktere omvang passend bij de nieuwe woonfunctie die in dit plan als zodanig is bestemd. In de onderhavige omstandigheid van functieverandering van vrijkomende agrarische bebouwing waarbij de voormalige agrarische bedrijfswoning als burgerwoning is bestemd en de bedrijfsgebouwen eveneens een woonbestemming hebben gekregen en functioneren als bijgebouwen bij een burgerwoning, kan naar het oordeel van de Afdeling een uitzondering worden aanvaard op de hoofdregel dat het niet als zodanig bestemmen van bouwwerken, waarbij deze onder het bouwovergangsrecht worden gebracht, alleen is toegestaan indien concreet zicht op verwijdering binnen de planperiode bestaat.
Hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd biedt onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voormalige agrarische bebouwing niet in redelijkheid onder het overgangsrecht heeft kunnen brengen.
16.8. Wat betreft de carport en wat betreft de twee gebouwen op de gronden van [appellant sub 5] met de bestemming "Agrarisch" heeft de raad onweersproken gesteld dat die zonder de vereiste vergunning zijn opgericht. Het betreft derhalve illegale bebouwing. De Afdeling overweegt dat de raad voor bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, in beginsel geen regeling hoeft op te nemen in het plan. De door [appellant sub 5] gestelde omstandigheid dat de gebouwen reeds lange tijd op de gronden staan, geeft, bezien in het licht van het aan het plan ten grondslag liggende en niet als onredelijk te beschouwen uitgangspunt om voormalige agrarische bebouwing te laten verdwijnen of sterk in omvang te doen afnemen, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gebouwen als zodanig had moeten bestemmen.
Het betoog faalt.
17. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
18. [appellant sub 6] exploiteert een melkveehouderij op het perceel [locatie 4] te Cothen. Hij heeft verscheidene weilanden in gebruik ten behoeve van de voerwinning en de uitloop van koeien. Die gronden liggen grotendeels ten zuiden en westen van voornoemd perceel. Aan de gronden is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend. [appellant sub 6] kan zich in die bestemming vinden. Aan een deel van de gronden is, voor zover thans van belang, een of meer van de dubbelbestemmingen "Waarde - Aardkunde", "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" toegekend. Voorts is aan een klein deel van de gronden van [appellant sub 6], direct aan de Oude Kromme Rijn gelegen, de bestemming "Natuur" en de dubbelbestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" toegekend. [appellant sub 6] kan zich niet vinden in alle voormelde dubbelbestemmingen die aan delen van zijn percelen zijn gegeven. Hij kan zich evenmin vinden in de bestemming "Natuur" die aan een deel van zijn gronden is toekend. Hij stelt te vrezen door die bestemmingen in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd.
19. [appellant sub 6] betoogt dat aan een strook van zijn gronden van ongeveer 20 meter vanuit het midden van de Oude Kromme Rijn ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend, hetgeen leidt tot grote beperkingen in het gebruik van deze gronden voor zijn agrarisch bedrijf.
19.1. De raad stelt dat het niet de bedoeling is geweest aan de agrarische gronden van [appellant sub 6] de bestemming "Natuur" toe te kennen. Als [appellant sub 6] daartoe een verzoek doet, kan dat worden hersteld in een verzamelplan voor het buitengebied dat in 2016 zal worden voorbereid, aldus de raad.
19.2. Omdat het volgens de raad niet de bedoeling is geweest aan de agrarische gronden van [appellant sub 6] de bestemming "Natuur" toe te kennen, stelt de raad zich in zoverre op een ander standpunt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu voorts niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
20. [appellant sub 6] betoogt voorts dat aan een deel van zijn gronden ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Aardkunde" is toegekend. Daartoe voert hij allereerst aan dat in de planregels onvoldoende duidelijk is omschreven wat moet worden verstaan onder het begrip aardkundige waarden, zoals bedoeld in artikel 25, lid 25.1, van de planregels.
Voorts voert hij in dit verband aan dat de Afdeling in haar uitspraak van 24 januari 2007 in zaak nr. 200505999/1 heeft geoordeeld dat het toekennen van de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" aan de gronden niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. Uit het deskundigenbericht dat in die zaak door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening was uitgebracht, bleek dat ter plaatse van de percelen van [appellant sub 6] geen bodemreliëf en kwelvegetatie bestond, maar dat de gronden vlak en droog zijn. Volgens [appellant sub 6] is de dubbelbestemming "Waarde - Aardkunde" in het thans aan de orde zijnde plan eveneens toegekend ter bescherming van waarden die niet aantoonbaar aanwezig zijn, zodat dit plan in zoverre eveneens onzorgvuldig is voorbereid en op dit punt moet worden vernietigd.
Ten slotte leidt deze dubbelbestemming volgens hem tot een beperking in zijn bedrijfsvoering, nu op grond van die dubbelbestemming het zonder omgevingsvergunning verboden is nader genoemde werken uit te voeren.
20.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.9, van de planregels moet onder aardkundige waarden worden verstaan: geologische, geomorfologische en bodemkundige verschijnselen, die representatief zijn voor de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van het landschap, zoals hoogteverschillen of variaties in de samenstelling van de bodem.
De raad heeft daarmee in de planregels duidelijk beschreven wat onder aardkundige waarden moet worden volstaan. Het betoog faalt in zoverre.
20.2. De raad stelt dat de aardkundige waarden van het desbetreffende deel van de gronden van [appellant sub 6] betrekking hebben op de rivierbedding van de Oude Kromme Rijn. Deze waarden blijken in de eerste plaats uit het reliëf van de Oude Kromme Rijn, dat op de hoogtekaart duidelijk is te zien, aldus de raad. Daarnaast zijn de gronden op de Geomorfologische Kaart van Nederland aangeduid als relatief laaggelegen rivierdalbodem, terwijl de omliggende hoger gelegen gronden zijn geclassificeerd als rivieroeverwal of stroomrug. Ten derde is de grondsoort rondom de Oude Kromme Rijn duidelijk afwijkend van de omliggende gronden. Uit de Bodemkaart van Nederland volgt namelijk dat de rivierdalbodem bestaat uit kalkloze poldervaaggrond, terwijl de stroomruggronden bestaan uit kalkhoudende ooivaaggronden. De poldervaaggrond is als rivierdalbodem direct en zichtbaar gerelateerd aan de huidige (Oude) Kromme Rijn, aldus de raad.
20.3. Uit de begripsbepaling die in het plan is opgenomen, volgt dat aardkundige waarden ook kunnen bestaan uit bodemkundige verschijnselen die representatief zijn voor de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van het landschap, zoals variaties in de samenstelling van de bodem. De raad heeft, onder verwijzing naar de Bodemkaart van Nederland, aannemelijk gemaakt dat ter plaatse variaties in de samenstelling van de bodem bestaan die representatief zijn voor de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van het landschap. [appellant sub 6] heeft dit met zijn verwijzingen naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 en naar het daarin uitgebrachte deskundigenbericht, niet weerlegd.
20.4. Ingevolge artikel 25, lid 25.3, van de planregels is het op de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Aardkunde" verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
1. Het aanleggen of verwijderen van ondergrondse leidingen;
2. Het afgraven, vergraven, ophogen en egaliseren van de bodem;
3. Het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren.
Ingevolge dat artikellid is een omgevingsvergunning niet vereist indien het werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden betreft die:
1. het normale onderhoud ten doel hebben, met inbegrip van:
- onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen;
- de aanleg van nieuwe en de vervanging van bestaande kabels en leidingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
- reeds uitgevoerd of in uitvoering zijn op het moment van inwerkingtreding van dit plan.
2. dienen tot uitvoering van bouwactiviteiten waarvoor reeds een omgevingsvergunning is verleend.
20.5. De Afdeling stelt vast dat het verbod om zonder voorafgaande omgevingsvergunning werkzaamheden uit te voeren zich beperkt tot de hiervoor onder 20.4 vermelde werken. [appellant sub 6] heeft in zijn beroep niet onderbouwd dat die werkzaamheden behoren tot de reguliere werkzaamheden binnen zijn bedrijf. Voorts is in de planregels bepaald dat voor zover de werken het normale onderhoud ten doel hebben, een omgevingsvergunning niet is vereist. Het betoog van [appellant sub 6] dat het begrip normaal onderhoud onvoldoende duidelijk is afgebakend treft evenmin doel, nu dat begrip op zichzelf reeds voldoende duidelijk is. Hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat hij ten gevolge van de aan zijn perceel toegekende dubbelbestemming "Waarde - Aardkunde" en het daaraan verbonden vereiste van een voorafgaande omgevingsvergunning voor het uitvoeren van de in artikel 25, lid 25.3, van de planregels genoemde werken en werkzaamheden, onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd. Het geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het toekennen van de dubbelbestemming "Waarde - Aardkunde" aan de desbetreffende delen van zijn gronden.
Het betoog faalt.
21. [appellant sub 6] betoogt verder dat aan een deel van zijn gronden ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" is toegekend. Daartoe voert hij aan ervoor te vrezen dat hij hierdoor in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd.
21.1. Die dubbelbestemming is toegekend aan een smalle strook gronden van [appellant sub 6], grenzend aan de Oude Kromme Rijn. Het betreft een ondergeschikt deel van de totale oppervlakte van de percelen van [appellant sub 6].
De dubbelbestemming brengt mee dat naast de geldende agrarische bestemming deze strook mede is bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke waarden en kenmerken van de bij het gebied behorende natuurdoelen en natuurkwaliteit. Uit de plantoelichting kan worden afgeleid dat deze dubbelbestemming aan de orde is bij het toepassen van in het plan opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden voor onder meer uitbreiding of vormverandering van agrarische bouwvlakken of wijziging van bedrijfsactiviteiten voor zover niet bij recht toegestaan. Nu aan deze dubbelbestemming voorts geen stelsel is verbonden, inhoudend dat het uitvoeren van werken of werkzaamheden slechts met een omgevingsvergunning is toegestaan, staat het toekennen van de dubbelbestemming er niet aan in de weg dat [appellant sub 6] de desbetreffende percelen mag blijven gebruiken voor de door hem genoemde reeds bestaande agrarische activiteiten. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 6] door het toekennen van de dubbelbestemming "Waarde - Ecologische hoofdstructuur" niet onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd.
Het betoog faalt.
22. [appellant sub 6] betoogt dat aan delen van zijn gronden ten onrechte de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" zijn toegekend. Daartoe voert hij aan dat de raad heeft miskend dat zijn gronden in het verleden al dusdanig zijn verstoord, dat het toekennen van een archeologische dubbelbestemming geen doel meer dient. Hij stelt in dit verband dat op zijn gronden een hoogstamboomgaard van twintig hectare met tot anderhalve meter diep wortelende bomen aanwezig was die nadien is gerooid, dat in de afgelopen decennia vele sloten zijn gedempt, land is opgehoogd, greppels zijn geëgaliseerd, de grond diepgewoeld en gedraineerd is en op enkele percelen met onderbemaling wordt gewerkt.
Voorts voert hij in dit verband aan dat hij door die bestemmingen in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd nu op grond van die dubbelbestemmingen voor veel werkzaamheden die inherent zijn aan een normale agrarische bedrijfsvoering, zoals het aanleggen van nieuwe voorzieningen van melkvee, het wijzigen van watergangen, het scheuren van grasland, het inzaaien en kneuzen van maïs een voorafgaande omgevingsvergunning is vereist. Omdat de term ‘normaal onderhoud’ in de planregels niet nader is afgebakend, is het volgens [appellant sub 6] onzeker of veel bij een agrarisch bedrijf behorende werkzaamheden vrijgesteld zijn van de vergunningplicht.
22.1. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009, in zaak nr. 200801932/1, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
22.2. Uit bijlage 1 bij de plantoelichting, bevattende het aan het plan ten grondslag liggende beleidskader, blijkt onder meer dat de raad zich bij de vaststelling van het plan heeft gebaseerd op de op 29 januari 2013 door de raad vastgestelde beleidsnota archeologie (hierna: de beleidsnota) en de zogenoemde archeologische beleidskaart, die tot stand zijn gekomen na een archeologische inventarisatie in 2009 door archeologisch adviesbureau Vestigia.
Op de archeologische beleidskaart (Kaart 10A - Archeologische waarden en verwachtingen) zijn per gebied de archeologische waarden of verwachtingen aangegeven. Blijkens deze beleidskaart hebben verschillende delen van de gronden van [appellant sub 6] een lage, middelhoge respectievelijk hoge archeologische verwachtingswaarde. Verscheidene delen van de gronden van [appellant sub 6] zijn daarop aangemerkt als terreinen van archeologische waarden. Aan zijn gronden met een lage archeologische verwachtingswaarde is in het plan geen archeologische dubbelbestemming toegekend. De gronden waaraan in het plan de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" is toegekend hebben volgens de beleidskaart een hoge archeologische verwachtingswaarde. De gronden waaraan in het plan de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" is toegekend, zijn de gronden die op de beleidskaart zijn aangemerkt als terrein van archeologische waarde.
22.3. In de beleidsnota staat dat voor terreinen met archeologische waarde zekerheid bestaat dat in de bodem behoudenswaardige archeologie voorkomt. Het betreft archeologische terreinen waarvan de feitelijke aanwezigheid en behoudenswaardigheid is vastgesteld, aldus de beleidsnota. De meeste van deze gebieden zijn tevens aangemerkt op de archeologische monumentenkaart van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (AMK-terreinen) en vallen daarom onder verscherpt toezicht. Daarnaast is een aantal historisch bekende woonplaatsen aangemerkt vanwege hun hoge dichtheid aan archeologische relicten: het gaat bijvoorbeeld om de kernen van de oudste dorpen, gehuchten of bewoningslinten binnen de gemeente.
In de beleidsnota staat dat in gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde de landschappelijke eigenschappen zodanig zijn dat het gebied voor de mens in het verleden gunstig was voor bewoner en/of agrarische activiteiten. De vondstdichtheid en archeologische trefkans in deze gebieden is bijzonder hoog. Aanwezige vindplaatsen zijn door bodemkundige omstandigheden bovendien meestal goed tot redelijk goed geconserveerd.
22.4. De voor "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de in de grond aanwezige archeologische waarden.
22.5. De stelling van [appellant sub 6] dat op zijn gronden een hoogstamboomgaard van twintig hectare met tot anderhalve meter diep wortelende bomen aanwezig was die nadien is gerooid, dat in de afgelopen decennia vele sloten zijn gedempt, land is opgehoogd, greppels zijn geëgaliseerd, de grond diepgewoeld en gedraineerd is en dat op enkele percelen met onderbemaling wordt gewerkt, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de beleidsnota en de beleidskaart zodanige onjuistheden bevatten, dan wel leemten in kennis vertonen dat de raad zich daarop bij het nemen van het besluit tot vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de beleidsnota verstoringen in en erosie van de bodem zijn geïnventariseerd. [appellant sub 6] heeft met zijn stelling niet aannemelijk gemaakt dat die inventarisatie onjuist of onvolledig is. Voor zover hij heeft gewezen op de aanwezigheid van de voormalige boomgaard op een deel van zijn perceel en de in het verleden uitgevoerde werken en werkzaamheden, overweegt de Afdeling het volgende. Weliswaar is niet uitgesloten dat ten gevolge daarvan archeologische waarden verloren zijn gegaan, maar de bodem zal ten gevolge van die werkzaamheden slechts zijn verstoord op de plaatsen waar de desbetreffende bomen hebben gestaan, dan wel de genoemde werken zijn uitgevoerd. [appellant sub 6] heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de bodem voor zijn gehele perceel ten gevolge daarvan is verstoord en er daarom geen archeologische waarden meer aanwezig zullen zijn. Hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich ter plaatse van zijn percelen beschermenswaardige archeologische waarden in de gronden kunnen bevinden. Het geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bescherming van de archeologische waarden niet noodzakelijk heeft kunnen achten.
22.6. Ingevolge artikel 26, lid 26.4, en artikel 27, lid 27.4, van de planregels is het op de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" onderscheidenlijk "Waarde - Archeologie 3" verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een twaalftal daarin vermelde categorieën van werken, geen bouwwerken, of werkzaamheden uit te voeren.
- het ophogen en ontgraven van de bodem;
- het slopen en/of verwijderen van muurwerk, ondergrondse kelders en bouwwerken en funderingen onder het bestaande maaiveld;
- het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
- het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren; - het verlagen of het verhogen van het waterpeil, tenzij dit een maatregel is van het bevoegde waterschap;
- het aanbrengen of verwijderen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies;
- het bebossen van gronden die op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan niet als bosgrond kunnen worden aangemerkt;
- het rooien van bos of boomgaard, waarbij de stobben worden verwijderd;
- het aanleggen van bos of boomgaard;
- het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
- het scheuren van grasland;
- het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe gerekend worden woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen.
Op dat vereiste van een omgevingsvergunning is voorts in die artikelleden een aantal uitzondering opgenomen. Zo is onder meer geen voorafgaande omgevingsvergunning vereist indien het werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden betreft die:
- betrekking hebben op bodemingrepen met een diepte van maximaal 50 centimeter onder het bestaande maaiveld;
- op de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2"een oppervlakte van maximaal 100 m2 en op de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" van maximaal 500 m2 hebben, ongeacht de diepte van de bodemingrepen;
- die betrekking hebben op gronden, waarvan op basis van bij de gemeente beschikbare informatie of archeologisch onderzoek is aangetoond dat er zich geen archeologische waarden bevinden;
- die het normale onderhoud ten doel hebben of die dienen tot uitvoering van bouwactiviteiten waarvoor reeds een omgevingsvergunning is verleend.
22.7. Wat betreft het betoog van [appellant sub 6] dat hij ten gevolge van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd overweegt de Afdeling dat de in de artikelen 26, lid 26.4, en 27, lid 27.4, van de planregels vereiste omgevingsvergunning uitsluitend ziet op de daarin genoemde werkzaamheden, voor zover die betrekking hebben op bodemingrepen met een diepte van meer dan 50 cm en - wat betreft de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie 2" - werken die betrekking hebben op een oppervlakte van meer dan 100 m2 en - wat betreft de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie 3" - meer dan 500 m2. Voorts zijn daarvan uitgezonderd de werken of werkzaamheden die het normale onderhoud tot doel hebben, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen en de aanleg van nieuwe en de vervanging van bestaande kabels en leidingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen en ploegen. Bovendien mogen die werkzaamheden zonder omgevingsvergunning worden uitgevoerd voor zover daarbij geen bodemingrepen dieper dan 50 centimeter worden uitgevoerd. Verder kunnen de desbetreffende werken tot een oppervlakte van 100 m2 - ongeacht de diepte van de bodemingrepen - worden uitgevoerd op de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie 2" en tot een oppevlakte van 500 m2 - ongeacht de diepte van de bodemingrepen - op de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie 3". Daarnaast kunnen ook de werkzaamheden die het normale onderhoud ten doel hebben, zonder vooraf vereiste omgevingsvergunning worden uitgevoerd. Anders dan [appellant sub 6] betoogt is het begrip normaal onderhoud op zichzelf voldoende duidelijk.
Voor zover [appellant sub 6] ter zitting heeft betoogt dat hij ten gevolge van het bepaalde in de artikelen 26, lid 26.4 en 27, lid 27.4, van de planregels niet langer zonder vooraf verkregen vergunning kan overgaan tot het scheuren van grasland overweegt de Afdeling, zoals zij ook eerder heeft gedaan (uitspraak van 20 maart 2013 in zaaknrs. 200908600/1/R4 en 201205452/1/R4), dat het scheuren van grasland geen reguliere werkzaamheid binnen de agrarische bedrijfsvoering is, terwijl het hem voorts zonder voorafgaande omgevingsvergunning is toegelaten die werkzaamheden uit te voeren, voor zover die betrekking hebben op bodemingrepen met een diepte van maximaal 50 centimeter onder het bestaande maaiveld.
Hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat hij ten gevolge van de aan zijn perceel toegekende bestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" en het daaraan verbonden vereiste van een voorafgaande omgevingsvergunning voor het uitvoeren van de in de artikel 26, lid 26.4, en 27, lid 27.4, van de planregels genoemde werken en werkzaamheden, onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd.
22.8. Hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het toekennen van de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" aan de desbetreffende delen van zijn gronden.
Het betoog faalt.
23. [appellant sub 6] betoogt dat de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" leiden tot een waardevermindering van zijn percelen. Omdat hij niet uit het plan kan opmaken dat het risico op planschade goed is afgewogen, is volgens [appellant sub 6] onvoldoende inzichtelijk dat het plan economisch uitvoerbaar is.
23.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van zijn gronden zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. [appellant sub 6] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de planschadekosten zodanig hoog zullen zijn dat deze aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
Het betoog faalt.
24. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Natuur" ter plaatse van de gronden van [appellant sub 6] tussen de Ossewaard te Cothen en de Oude Kromme Rijn.
Het beroep van [appellant sub 7]
25. [appellant sub 7] is eigenaar van het perceel [locatie 5] te Wijk bij Duurstede. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2003" was aan een deel van die gronden een woonbestemming toegekend, aan een deel een agrarische bestemming, en aan de overige gronden de bestemming "Recreatieve voorzieningen" met een aanduiding als hondensportterrein. Op het perceel staan twee hooibergen, een paar veestallen, een voormalig clubhuis van een hondensportvereniging. Op het perceel staat geen woning.
Bij de voorbereiding van het ontwerpplan heeft [appellant sub 7] aangegeven op het gehele perceel één bestemming te wensen die een publieksgerichte imkerij mogelijk maakte. Naar aanleiding van ingediende zienswijzen op het ontwerpplan heeft [appellant sub 7] vervolgens bij de gemeente aangegeven alsnog af te zien van de ontwikkeling van een imkerij. Hij heeft verzocht om in het plan dezelfde bestemmingen op te nemen als in het voorheen geldende plan. Dit verzoek heeft de raad bij zijn besluit betrokken, maar [appellant sub 7] kan zich niet vinden in de wijze waarop dat is gebeurd.
26. [appellant sub 7] betoogt dat het deel van zijn gronden dat is bestemd voor hondensport ten onrechte is verkleind ten opzichte van een voorheen geldend bestemmingsplan. Weliswaar is de hondensportbestemming hetzelfde als in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2003", maar is die bestemming al bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" verkleind, aldus [appellant sub 7].
26.1. Niet in geschil is dat het deel van de gronden van [appellant sub 7] dat voor hondensport is bestemd - overeenkomstig het verzoek van [appellant sub 7] - ten opzichte van het voorheen geldende plan niet is veranderd. Het betoog van [appellant sub 7] richt zich ertegen dat bij de vaststelling van het bestemmingplan "Buitengebied 2003" ten onrechte aan een kleiner deel van de gronden de bestemming ten behoeve van de hondensport is toegekend dan in het daaraan voorafgaande bestemmingsplan. Dat betoog richt zich niet tegen het thans voorliggende besluit en kan reeds daarom niet slagen.
Het betoog faalt.
27. [appellant sub 7] betoogt voorts dat aan het deel van zijn gronden dat in het voorheen geldende plan een woonbestemming had, in dit plan ten onrechte niet de bestemming "Wonen", maar de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Hij stelt op de gronden in de toekomst een woning te willen bouwen en dat dit gemakkelijker is als er al een woonbestemming op de gronden rust.
27.1. In het voorheen geldende bestemmingsplan was aan de betreffende gronden een woonbestemming toegekend. Evenwel stond dat plan het oprichten van een woning ter plaatse niet toe. Binnen het desbetreffende bestemmingsvlak waren namelijk maximaal twee woningen toegestaan, welke op andere gronden binnen het bestemmingsvlak reeds aanwezig waren. Volgens de raad leidt het toestaan van een woning op de gronden tot het toevoegen van een woning in het buitengebied en is dat in strijd met zijn beleid om verstening van het buitengebied tegen te gaan. Dit acht de Afdeling niet onredelijk.
27.2. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Weliswaar heeft [appellant sub 7] in het verleden een verzoek ingediend om ter plaatse een woning op te mogen richten, welk verzoek is afgewezen, maar in het kader van het nu voorliggende bestemmingsplan heeft [appellant sub 7] geen concreet initiatief ingediend voor het oprichten van een woning. Daarom heeft de raad bij de vaststelling van dit plan geen rekening hoeven houden met de wens van [appellant sub 7] op de gronden in de toekomst een woning op te richten. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen woonbestemming op hoeven te nemen voor het desbetreffende deel van de gronden van [appellant sub 7].
Het betoog faalt.
28. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] ongegrond.
Slotoverwegingen
29. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
30. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 7] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 6] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wijk bij Duurstede van 17 februari 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2015", voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Natuur" ter plaatse van de gronden van [appellant sub 6] tussen de Ossewaard te Cothen en de Oude Kromme Rijn;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 7] ongegrond;
V. draagt de raad van de gemeente Wijk bij Duurstede op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Wijk bij Duurstede tot vergoeding van bij [appellant sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Wijk bij Duurstede aan [appellant sub 6] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Taal
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
325-803.