Uitspraak 200607370/1


Volledige tekst

200607370/1.
Datum uitspraak: 27 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Enschede,

tegen de uitspraak in de zaken nos. 05/407, 05/522 en 05/776 van de rechtbank Almelo van 14 september 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de op het perceel [locatie] te [plaats] bedrijfsmatig uitgeoefende zaag- en kloofactiviteiten alsmede de opslag van boomstammen, gekloofd hout, schuttingplanken en materialen, te staken en voorts om de zonder bouwvergunning gerealiseerde overkappingen te verwijderen.

Bij besluit van 25 februari 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het besluit van 25 juni 2004 aangevuld in die zin dat tegen de zaag- en kloofactiviteiten slechts wordt opgetreden voor zover deze niet genoemd zijn in de op 18 februari 1997 aan appellant verleende milieuvergunning en in die zin dat tegen de overkapping die reeds aanwezig was op 10 mei 1996 niet meer zal worden opgetreden.

Bij besluit van 30 juni 2005 heeft het college het besluit van 25 februari 2005 gewijzigd in die zin dat uit nader onderzoek is gebleken dat de in het besluit van 25 februari 2005 bedoelde overkapping niet op 10 mei 1996 aanwezig was en daartegen wel zal worden opgetreden.

Bij uitspraak van 14 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 28 november 2006 heeft [partij], die als derde-belanghebbende in de gelegenheid is gesteld aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brief van 12 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2007, waar het college, vertegenwoordigd door I. Lesker, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellant en [partij] zijn met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied". Dit bestemmingsplan is ter inzage gelegd op 10 mei 1996 en in rechte onaantastbaar geworden op 24 oktober 2001.

Ingevolge artikel 7.1.1. van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor agrarisch gebied aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor de instandhouding van landschapselementen.

Ingevolge artikel 7.2.1., gelezen in samenhang met artikel 7.2., is bebouwing op de voor agrarisch gebied aangewezen gronden uitsluitend toegestaan ten dienste van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 56.1 mag een bouwwerk dat op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestond of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag is ingediend voor de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan en dat afwijkt van het bepaalde in dit plan, mits de bestaande afwijking, ook naar haar aard, niet wordt vergroot en behoudens onteigening overeenkomstig de Wet:

56.1.1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

56.1.3. naar inhoud met maximaal 15% worden vergroot met inachtneming van de grenzen welke ten aanzien van het bouwen ter plaatse in het plan zijn bepaald en mits dit niet reeds eerder krachtens een overgangsregeling heeft plaatsgevonden.

Ingevolge artikel 56.2. mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan bepaalde en dat plaatsvond op het tijdstip, waarop het plan, voorzover betrekking hebbende op de strijdigheid van dat gebruik, onherroepelijk van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door de wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot of verzwaard.

2.2. Niet in geschil is dat behoudens toepassing van het overgangsrecht het gebruik van het perceel voor zaag- en kloofactiviteiten in strijd is met het bestemmingsplan en tevens in strijd was met het daaraan voorafgaande bestemmingsplan "Buitengebied 1980".

2.3. Het college is ervan uitgegaan dat op het tijdstip, waarop het bestemmingsplan onherroepelijk van kracht werd, op het perceel activiteiten plaatsvonden conform de op 18 februari 1997 aan appellant verleende milieuvergunning. Deze activiteiten mogen volgens het college ingevolge artikel 56.2. van de planvoorschriften worden voortgezet. Op grond van de milieuvergunning en de daarbij behorende tekeningen zijn de aldus toegestane activiteiten, voor zover thans van belang, als volgt:

- er mag worden gewerkt van maandag tot en met vrijdag van 10.00 uur tot 14.30 uur;

- werktuigen waarmee mag worden gewerkt zijn 1 elektrische kettingzaag van 2 kW, 1 bestelwagen plus aanhanger en 1 kloofmachine à 5 kW;

- zagen mag uitsluitend op de op de tekening aangegeven plaatsen;

- het machinaal kloven van hout mag uitsluitend plaatsvinden in de werkplaats;

- op de aangegeven plaats mag 40 m³ houtstammen/boomstammen gestapeld worden opgeslagen.

Volgens het college heeft echter na het onherroepelijk van kracht worden van het bestemmingsplan een uitbreiding van de activiteiten plaatsgevonden, waartegen door middel van onderhavige last wordt opgetreden.

2.4. Ten tijde van het opleggen van de last werd op het perceel gewerkt van maandag tot en met zaterdag, op wisselende tijden, doch tussen 8.00 uur en 18.00 uur. Op zondag werd niet gewerkt maar wel incidenteel hout geladen en gelost. Voorts waren op het perceel twee tractoren en een transportband aanwezig en werden op diverse plaatsen op het perceel boomstammen en gekloofd hout opgeslagen.

2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ook het gebruik van het perceel voor zaag- en kloofactiviteiten en opslag van hout, zoals dat ten tijde van het opleggen van de last plaatsvond, op grond van artikel 56.2. van de planvoorschriften mag worden voortgezet, omdat dit reeds plaatsvond op het moment van het onherroepelijk van kracht worden van het bestemmingsplan. Daartoe heeft hij een jaarrekening over 2001 overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat de hoeveelheid verkocht en verwerkt hout op dat moment reeds groter was dan volgens de milieuvergunning is toegestaan en dat aldus reeds op dat moment meer dan de in de milieuvergunning omschreven activiteiten plaatsvonden.

2.5.1. In beginsel rust op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat het strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en dat het nadien is voortgezet. In dit geval is appellant daarin niet geslaagd. Om aan te tonen dat de in geding zijnde activiteiten reeds voor de peildatum voor het overgangsrecht plaatsvonden in afwijking van de milieuvergunning, heeft appellant uitsluitend de jaarrekening over het jaar 2001 overgelegd. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat de hoeveelheid hout die in 2001 is verkocht op zichzelf onvoldoende bewijs vormt voor de omvang van de zaag- en kloofactiviteiten in dat jaar. Evenmin kan daaruit worden afgeleid op welke dagen, tijdstippen en locaties de activiteiten plaatsvonden.

De rechtbank is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de zaag- en kloofactiviteiten en de opslag van hout op de peildatum een grotere omvang hadden dan het college op basis van het toegestane gebruik volgens de milieuvergunning heeft aangenomen. Aldus mogen deze activiteiten niet op grond van artikel 56.2. van de planvoorschriften worden voortgezet en was het college bevoegd daartegen handhavend op te treden.

2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij opnieuw had moeten worden gehoord voorafgaand aan het besluit van 30 juni 2005 faalt. Nu de in dat besluit aan de orde zijnde overkapping tevens onderdeel uitmaakte van het besluit van 25 juni 2004 heeft hij reeds in de bezwaarfase zijn argumenten op dit punt naar voren kunnen brengen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college niet in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld.

2.7. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).

2.8. De in geding zijnde overkapping is gebouwd zonder dat appellant over de daarvoor vereiste bouwvergunning beschikte, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.

2.9. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.10. Vast staat dat de overkapping in strijd is met artikel 7.2.1., gelezen in samenhang met artikel 7.2., van de planvoorschriften, nu deze niet ten dienste staat van een agrarisch bedrijf.

2.11. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de overkapping in overeenstemming is met het in artikel 56.1. van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht, nu deze reeds voor de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan op 10 mei 1996 was opgericht en daarna slechts gedeeltelijk is vernieuwd.

2.11.1. Dit betoog faalt. Volgens de luchtfoto's van 1996 en 1998 is op de plaats waar de in geding zijnde overkapping was gesitueerd uitsluitend een overkapping van beperkte omvang aanwezig. Op de luchtfoto van 2002 is op die plaats geen enkele overkapping zichtbaar. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat slechts een deel van de op 10 mei 1996 aanwezige overkapping is vervangen en een ander deel niet is gewijzigd. De thans in geding zijnde overkapping kan dan ook niet in overeenstemming met artikel 56.1 van de planvoorschriften worden geacht.

2.12. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.

2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2007

270-444.