Uitspraak 201906347/1/V1


Volledige tekst

201906347/1/V1.
Datum uitspraak: 23 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 juli 2019 in zaak nr. 19/611 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 3 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J. Hofstede, advocaat te Almelo, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hen gemaakte bezwaar naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 31 juli 2019.

Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. Z. van der Meulen en mr. J.E.J. ten Berg, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door voornoemde advocaat, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen hebben de Eritrese nationaliteit. Zij beogen verblijf bij referent, hun gestelde zoon die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 3 februari 2016 heeft referent voor de vreemdelingen een aanvraag ingediend om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging. Referent was op dat moment minderjarig. Op 21 maart 2017 heeft de staatssecretaris daarop gereageerd met de mededeling dat hij de vreemdelingen DNA-onderzoek zal aanbieden als zij zich in een buurland van Eritrea melden. Op 13 juni 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen nog een maand de tijd gegeven om zich voor dat onderzoek te melden. Bij besluit van 19 juli 2017 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen, omdat zij de gestelde familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk hebben gemaakt. Zij hebben zich namelijk niet op tijd gemeld in een buurland van Eritrea voor DNA-onderzoek en zij hebben evenmin documenten ter staving van die gestelde familierelatie overgelegd.

2.    Op 25 januari 2018 heeft referent opnieuw een mvv-aanvraag voor de vreemdelingen ingediend. Die opvolgende mvv-aanvraag heeft de staatssecretaris afgewezen, omdat referent niet langer een alleenstaande minderjarige is. Ten tijde van het indienen van die aanvraag was referent namelijk meerderjarig.

3.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris bij de beoordeling van een opvolgende aanvraag om verlening van een mvv rekening moet houden met latere omstandigheden die maken dat een referent niet langer minderjarig is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, geïmplementeerd in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. In een andere uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2020:2779, gaat de Afdeling in op de situatie waarin de staatssecretaris zo'n aanvraag heeft afgewezen, omdat een referent niet langer alleenstaand is als bedoeld in voormelde bepalingen.

4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Uitspraak van de rechtbank

5.    De rechtbank heeft overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A. en S., ECLI:EU:C:2018:248, valt af te leiden dat het peilmoment voor de beoordeling van de leeftijd van een referent moet worden gesteld op de datum waarop hij zijn asielaanvraag heeft ingediend. Omdat referent toen minderjarig was, had de staatssecretaris referent bij beoordeling van de opvolgende mvv-aanvraag moeten behandelen als minderjarige in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

6.    In zijn enige grief bestrijdt de staatssecretaris de onder 5 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De staatssecretaris betoogt allereerst dat het arrest A. en S. ziet op een andere situatie dan hier aan de orde. In het arrest gaat het om een referent die tijdens de asielprocedure meerderjarig is geworden. In deze zaak gaat het echter om een referent die ten tijde van zijn asielaanvraag en eerste mvv-aanvraag nog minderjarig was, maar ten tijde van de opvolgende aanvraag inmiddels meerderjarig was. Met het arrest A. en S. heeft het Hof volgens de staatssecretaris niet bedoeld ook geschillen zoals hier aan de orde te beslechten. Verder volgt volgens de staatssecretaris uit punt 61 van het arrest A. en S. dat het onverenigbaar is met de doelstelling van artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn dat een referent zich zonder enige tijdsbeperking op die bepaling kan beroepen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3712, onder 4, stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat bij de beoordeling van opvolgende mvv-aanvragen ook latere omstandigheden van belang zijn. Tot slot betoogt de staatssecretaris dat het niet aan hem is te wijten dat gezinshereniging van de vreemdelingen met referent niet heeft plaatsgevonden voordat referent meerderjarig is geworden. De gevolgen daarvan liggen dus in hun risicosfeer, aldus de staatssecretaris. Bovendien is gezinshereniging volgens de staatssecretaris niet onmogelijk, omdat de vreemdelingen een reguliere aanvraag om gezinshereniging in het kader van artikel 8 van het EVRM kunnen indienen.

In aanvulling op zijn hiervoor uiteengezette standpunt heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat drie aspecten uit het arrest van het Hof van 16 juli 2020, B.M.M., B.S., B.M., B.M.O., ECLI:EU:C:2020:577, volgens hem van belang zijn voor de afdoening van deze zaak. Allereerst valt volgens de staatssecretaris uit punt 42 van het arrest B.M.M. e.a. af te leiden dat de slaagkansen van een verzoek om gezinshereniging afhankelijk kunnen zijn van factoren die verband houden met de aanvrager. Ten tweede leidt hij uit punt 46 van het arrest B.M.M. e.a. af dat de leeftijd en hoedanigheid van alleenstaande noodzakelijke vereisten zijn voor een succesvolle aanvraag om gezinshereniging. Tot slot wijst hij op punt 44 van het arrest B.M.M. e.a., waarin het Hof heeft overwogen dat de datum van indiening van het verzoek om gezinshereniging het uitgangspunt is voor het antwoord op de vraag of een vreemdeling voldoet aan het leeftijdsvereiste, omdat de evolutie van het leeftijdsvereiste zeker en voorzienbaar is. Onder verwijzing naar deze aspecten betoogt de staatssecretaris dat het tijdstip waarop een referent zijn opvolgende mvv-aanvraag heeft ingediend bepalend is voor het antwoord op de vraag of die referent een alleenstaande minderjarige vreemdeling is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

6.1.    Voordat de Afdeling overgaat tot beoordeling van de grief, merkt zij op dat deze zaak verschilt van het geval dat het Hof in de arresten A. en S. en B.M.M. e.a. heeft besproken. Deze arresten gaan over de vraag of een vreemdeling zijn status als alleenstaande minderjarige als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn kan verliezen als een lidstaat laat een besluit neemt op zijn aanvraag om gezinshereniging. Die arresten bieden echter wel aanknopingspunten voor het beantwoorden van de vraag die in deze zaak voorligt.

6.2.    Verder merkt de Afdeling op dat de vreemdelingen geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen het besluit van 19 juli 2017. Dat besluit is in rechte onaantastbaar. Het betoog van de vreemdelingen dat de staatssecretaris met zijn handelwijze bij de eerste mvv-aanvraag de slaagkansen van hun verzoek om gezinshereniging in negatieve zin heeft beïnvloed, kan daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit van 3 januari 2019.

6.3.    Zoals het Hof heeft overwogen in punt 61 van het arrest A. en S., zou het onverenigbaar zijn met de doelstelling van artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn wanneer een vluchteling die op het tijdstip van zijn verzoek een alleenstaande minderjarige was, maar gedurende de procedure meerderjarig is geworden, zich, om een gezinshereniging te verkrijgen, zonder enige tijdsbeperking op die bepaling zou kunnen beroepen. Een vreemdeling moet zijn verzoek om gezinshereniging in het kader van artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn daarom indienen binnen een redelijke termijn van in beginsel drie maanden na verlening van zijn asielvergunning. In het licht van die overweging van het Hof moet de staatssecretaris naar het oordeel van de Afdeling een opvolgende mvv-aanvraag van een aanvankelijk alleenstaande minderjarige referent beoordelen aan de hand van de omstandigheden ten tijde van die aanvraag. Dit betekent dat de staatssecretaris rekening moet houden met de omstandigheid dat een referent niet langer minderjarig is.

6.4.    Dat de staatssecretaris bij de beoordeling van een opvolgende mvv-aanvraag van een aanvankelijk alleenstaande minderjarige referent latere omstandigheden moet betrekken, ontslaat hem niet van de verplichting om verzoeken om gezinshereniging van alleenstaande minderjarige referenten met voorrang en de nodige urgentie te behandelen. Uit punt 37 van het arrest B.M.M. e.a. valt namelijk af te leiden dat lidstaten rekening moeten houden met de kwetsbaarheid van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Doen zij dat niet, dan kan het recht op gezinshereniging van alleenstaande minderjarige vreemdelingen in het gedrang komen, aldus het Hof onder verwijzing naar punt 58 van het arrest A. en S. Over de daarbij in acht te nemen uitgangspunten oordeelt de Afdeling als volgt.

6.5.    Om alsnog voor gezinshereniging in aanmerking te komen, kan een aanvankelijk alleenstaande minderjarige referent een reguliere aanvraag om gezinshereniging indienen. Via de reguliere procedure kan hij een verzoek om gezinshereniging in het kader van artikel 8 van het EVRM indienen. Het indienen van zo'n nieuwe aanvraag leidt weliswaar tot vertraging en administratieve lasten en kosten, maar dit ongemak is niet zo groot dat het in de praktijk in alle gevallen aan het recht op gezinshereniging in de weg staat. Hiermee is voldaan aan het doeltreffendheidsbeginsel. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, onder 8. Dit geeft evenmin blijk van excessief formalisme. De nareisprocedure is immers bedoeld om op eenvoudige wijze vast te stellen welke leden van het kerngezin in aanmerking komen voor gezinshereniging. Zijn er bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld het meerderjarig worden van een referent na afwijzing van een eerste mvv-aanvraag in het kader van nareis, dan kan de staatssecretaris die omstandigheden betrekken in de reguliere gezinsherenigingsprocedure. Om ook anderszins geen afbreuk te doen aan doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn, moet de staatssecretaris bij de beoordeling van zo'n reguliere aanvraag rekening houden met de voorgeschiedenis van die aanvankelijk alleenstaande minderjarige referent. Dit betekent dat hij in zijn belangenafweging in het bijzonder rekening houdt met de leeftijd en vluchtelingenstatus dan wel subsidiairebeschermingsstatus van die referent, de behandelduur van de eerste mvv-aanvraag en de redenen waarom die aanvraag niet gehonoreerd kon worden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982, onder 10.3. In geval van een jongvolwassen referent moet de staatssecretaris het beleid voor jongvolwassenen als bedoeld in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 toepassen, wat onder meer inhoudt dat hij niet vereist dat tussen een referent en vreemdeling een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Verder moet de staatssecretaris bij de behandeling van een reguliere aanvraag in het licht van hiervoor genoemde omstandigheden beoordelen of hij de desbetreffende referent moet vrijstellen van de verplichting om stabiele en regelmatige inkomsten te hebben en de verplichting om leges te betalen. Vergelijk eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, onder 13. Aldus is ook voldaan aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

6.6.    In een nader stuk en ter zitting hebben de vreemdelingen een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4382. Dat beroep slaagt niet. In de zaak die in die uitspraak voorlag, gaat het om dezelfde situatie als in het arrest A. en S. Referent in die zaak was, anders dan referent in deze zaak, namelijk minderjarig ten tijde van zijn asielaanvraag, maar meerderjarig op het moment dat de staatssecretaris hem zijn verblijfsvergunning verleende. Ten tijde van die afwijzing had het Hof het arrest A. en S. echter nog niet gewezen. Zou dat wel zo zijn geweest, dan had de staatssecretaris die referent bij zijn eerste mvv-aanvraag moeten behandelen als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Gelet op die bijzondere omstandigheden heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de staatssecretaris zich in dat geval ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat die referent zijn mvv-aanvraag niet binnen een redelijke termijn heeft ingediend.

6.7.    Gelet op de uitgangspunten die de Afdeling hiervoor heeft uiteengezet, heeft de rechtbank door te overwegen dat het peilmoment voor de beoordeling van de leeftijd van referent moet worden gesteld op de datum waarop hij zijn asielaanvraag heeft ingediend, niet onderkend dat de mogelijkheid om een beroep te doen op het recht op gezinshereniging bedoeld in artikel 10, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is begrensd in tijd. Om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging kan referent een reguliere aanvraag om gezinshereniging in het kader van artikel 8 van het EVRM indienen. Bij de beoordeling van die aanvraag moet de staatssecretaris in zijn belangenafweging gewicht toekennen aan het feit dat hij de mvv-aanvraag die referent als alleenstaande minderjarige vreemdeling heeft ingediend niet met voorrang en de nodige urgentie heeft behandeld. De staatssecretaris heeft immers pas na een jaar op die mvv-aanvraag gereageerd door de vreemdelingen DNA-onderzoek aan te bieden. Als gevolg daarvan was referent meerderjarig ten tijde van de afwijzing van zijn mvv-aanvraag. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat er geen vaste praktijk is om aanvragen om gezinshereniging van alleenstaande minderjarige vreemdelingen met voorrang en de nodige urgentie te behandelen. Met die handelwijze is de staatssecretaris ingegaan tegen het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn om er, overeenkomstig artikel 24, tweede lid, van het EU Handvest, voor te zorgen dat het belang van het kind bij toepassing van onder meer de Gezinsherenigingsrichtlijn de eerste overweging voor de lidstaten vormt. Vergelijk punt 58 van het arrest A. en S. Gegeven het in rechte onaantastbaar zijn van het besluit van 19 juli 2017 kan die handelwijze zoals gezegd niet leiden tot vernietiging van het besluit van 3 januari 2019. Dat neemt niet weg dat de staatssecretaris die handelwijze in het voordeel van de vreemdelingen moet meewegen bij de beoordeling van een eventueel door de vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag om gezinshereniging.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

7.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris heeft het besluit van 28 oktober 2019 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 28 oktober 2019 vernietigd. De Afdeling beoordeelt hierna het beroep tegen het besluit van 3 januari 2019 en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Beroep

8.    De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.

8.1.    De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, was het bezwaar niet kennelijk ongegrond. De vreemdelingen hebben dan ook terecht betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.

De beroepsgrond slaagt.

9.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 januari 2019 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.

9.1.    De vreemdelingen hebben hun standpunt in beroep ter zitting bij de rechtbank en in hoger beroep ter zitting bij de Afdeling aan de orde kunnen stellen. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, kan wat zij daar hebben aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het besluit van 3 januari 2019 inhoudelijk onjuist is.

10.    De staatssecretaris moet de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep vergoeden.

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar

11.    De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Omdat de staatssecretaris op 28 oktober 2019 alsnog een besluit op bezwaar heeft genomen en de vreemdelingen een dwangsom heeft toegekend, hebben zij geen belang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.

12.    Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar is niet-ontvankelijk. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:665, onder 1.2, heeft overwogen, moet de staatssecretaris krachtens artikel 8:75 van de Awb de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar vergoeden.

13.    De hoogte van de vergoeding voor de in beroep gemaakte proceskosten is vastgesteld op basis van 1 punt voor het indienen van een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit (met toepassing van wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 juli 2019 in zaak nr. 19/611;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 3 januari 2019, V-nrs. […] en […];

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    vernietigt het besluit van 28 oktober 2019, V-nrs. […] en […];

VII.    verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;

VIII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep tegen voormeld besluit van 3 januari 2019 en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2020

282-941.

BIJLAGE - Wettelijk kader

Europees recht

EVRM

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Recht van de Europese Unie

EU Handvest

Artikel 24

[…]

2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.

[…]

Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71)

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

f. "alleenstaande minderjarige": een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.

Artikel 10

[…]

3. Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,

a. staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, tweede lid, onder a, genoemde voorwaarden toe te passen;

[…]

Nationale regelgeving

Vw 2000

Artikel 29

[…]

2. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan voorts worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:

[…]

c. de ouders van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

[…]

Vc 2000

Paragraaf B7/3.8.1

[…]

De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties).

De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:

- Jongvolwassen is;

- met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;

- niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en

- geen zelfstandig gezin heeft gevormd.

[…]