Uitspraak 201904351/1/V2


Volledige tekst

201904351/1/V2.
Datum uitspraak: 20 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdelingen],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 mei 2019 in zaak nr. 18/9494 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    De vreemdelingen hebben aanvragen ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor gezinshereniging met referent, hun zoon. Referent was minderjarig toen hij zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende, maar meerderjarig op het moment de staatssecretaris hem op 31 januari 2016 deze verblijfsvergunning verleende. De vreemdelingen hebben eerdere aanvragen om gezinshereniging ingediend op 29 februari 2016. Deze aanvragen zijn bij besluit van 14 juli 2016 afgewezen omdat referent op dat moment niet langer minderjarig was (artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000). Dat besluit is in rechte vast komen te staan, omdat de vreemdelingen daartegen geen rechtsmiddel hebben ingesteld. Zij hebben de huidige aanvragen ingediend op 25 augustus 2017. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen, omdat zich ten opzichte van de vorige aanvragen geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan (artikel 4:6 van de Awb).

2.    Uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A. en S., ECLI:EU:C:2018:248, dat dateert van na het besluit in de vorige procedure, volgt dat een vreemdeling die minderjarig was op het moment dat hij een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende, maar hangende de procedure op die aanvraag meerderjarig wordt, als minderjarig moet worden aangemerkt tijdens de behandeling van zijn verzoek om gezinshereniging. Hiervoor is vereist dat hij dit verzoek binnen een redelijke termijn na verlening van zijn verblijfsvergunning indient. Het Hof stelt die redelijke termijn in beginsel op drie maanden (punt 61). Dit arrest heeft geleid tot een wijziging van beleid die is neergelegd in paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000.

2.1.    De rechtbank heeft overwogen dat hoewel deze beleidswijziging een relevante wijziging in het recht is voor de vreemdelingen, dit geen afbreuk kan doen aan het besluit, omdat referent de huidige aanvraag méér dan drie maanden na verlening van zijn verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. Daarom heeft naar het oordeel van de rechtbank de staatssecretaris terecht toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.

2.2.    De vreemdelingen klagen in de eerste grief terecht dat, gelet op de bijzondere omstandigheden in hun geval, de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Uit het arrest A. en S. volgt immers dat de driemaandentermijn een uitgangspunt is, zodat lidstaten ook de ruimte hebben om buiten die termijn een meerderjarig geworden vreemdeling als minderjarig aan te merken ten behoeve van een verzoek om gezinshereniging in het kader van nareis. De vreemdelingen hebben de vorige aanvragen ingediend binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning van referent. Op grond van de toen geldende rechtspraak is referent toen niet als minderjarig aangemerkt. Hierna heeft het Hof het arrest A. en S. gewezen en is het van toepassing zijnde beleid gewijzigd. Onder deze omstandigheden moet de staatssecretaris motiveren waarom hij voor deze aanvragen van oordeel is dat deze niet zijn ingediend binnen een redelijke termijn, als bedoeld in punt 61 van het arrest A. en S. De vreemdelingen hebben immers vanaf 14 januari 2016 meermaals te kennen gegeven gebruik te willen maken van het recht op gezinshereniging. De enkele stelling dat het besluit van 14 juli 2016, waarbij referent als meerderjarig is aangemerkt, in rechte is vast komen te staan, is daarom onvoldoende. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.3.    De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 november 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 mei 2019 in zaak nr. 18/9494;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 26 november 2018, V-nummers […] en […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Yildiz
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2019

594-936.