Uitspraak 201502485/1/V1


Volledige tekst

201502485/1/V1.
Datum uitspraak: 23 november 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 26 februari 2015 in zaak nr. 14/28260 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen (hierna: de aanvraag) afgewezen.

Bij besluit van 18 november 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Pals, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling beoogt verblijf bij [referent], die is geboren op 30 maart 1995 en, naar gesteld, de zoon van de vreemdeling is. Aan de referent is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend krachtens artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met ingang van 12 september 2011. De referent heeft op 31 oktober 2011 verzocht om een zogenoemd advies voor afgifte van een mvv ten behoeve van de vreemdeling waarop de staatssecretaris op 14 december 2011 negatief heeft geadviseerd. Vervolgens heeft de referent op 10 maart 2014 de aanvraag ingediend.

2. De vreemdeling betoogt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet onder het toepassingsbereik van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) valt omdat de referent ten tijde van de aanvraag en het besluit meerderjarig en voorts niet alleenstaand was omdat diens moeder hem reeds is nagereisd. Volgens de vreemdeling moet wat betreft de leeftijd van referent worden uitgegaan van de datum van diens vertrek uit het land van herkomst en zijn de referent en hij elkaar tijdens de vlucht kwijtgeraakt.

3. Ingevolge artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 verlenen aan de ouders van een vreemdeling indien die vreemdeling een alleenstaande minderjarige is in de zin van artikel 2, onder f, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Pb 2003, L 251, hierna: de Richtlijn), indien die ouders op het tijdstip van binnenkomst van de desbetreffende vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 is verleend.

Volgens artikel 2, aanhef en onder f, van de Richtlijn wordt onder 'alleenstaande minderjarige' verstaan: een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.

4. Artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 sluit wat betreft de invulling van het begrip 'alleenstaande minderjarige' aan bij artikel 2, aanhef en onder f, van de Richtlijn. Laatstgenoemde bepaling gaat voor die invulling uit van het moment van aankomst op het grondgebied van een lidstaat, zij het voor zolang de desbetreffende vreemdeling niet daadwerkelijk onder de hoede staat van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene. Hieruit volgt dat niet reeds het moment van aankomst in de lidstaat bepalend is, maar ook omstandigheden die zich na dat moment voordoen van belang kunnen zijn. De zich na aankomst voordoende omstandigheid dat een alleenstaande minderjarige vreemdeling onder de hoede wordt genomen van een voor hem verantwoordelijke volwassene brengt immers met zich dat hij niet langer binnen het toepassingsbereik van dat begrip valt. Gelet hierop valt niet in te zien dat de omstandigheid dat een vreemdeling na aankomst in Nederland de meerderjarige leeftijd bereikt, buiten beschouwing zou moeten blijven bij de vraag of hij binnen dat toepassingsbereik valt. Nu artikel 2, aanhef en onder f, van de Richtlijn uitgaat van minderjarigheid en de referent reeds ten tijde van de aanvraag meerderjarig was, heeft de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat hij niet voldoet aan artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft zich in het besluit bovendien terecht op het standpunt gesteld dat nu de moeder van de referent met ingang van 20 augustus 2013 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij [referent]', de referent ook om die reden niet langer als alleenstaande minderjarige in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt. De stelling van de vreemdeling dat hij en de referent bij hun reis naar Nederland gescheiden zijn geraakt doet er niet aan af dat de staatssecretaris niet bevoegd was om hem op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning te verlenen. De uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2014 in zaak nr. 201403190/1/V1, waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, heeft geen betrekking op de toepasselijkheid van die bepaling en ziet evenmin op de situatie dat een ouder zijn in Nederland verblijvende meerderjarig kind wil nareizen en leidt reeds daarom niet tot een ander oordeel.

De grief faalt in zoverre.

5. Hetgeen voorts als grief 1 en 2 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2015

412.