Uitspraak 201403190/1/V1


Volledige tekst

201403190/1/V1.
Datum uitspraak: 2 juli 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling] en [referent],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 maart 2014 in zaak nr. 13/26462 in het geding tussen:

de vreemdeling en referent

en

de minister van Buitenlandse zaken (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2013 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 18 september 2013 (hierna: het bestreden besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling en referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling en referent ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en referent hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. De vreemdeling beoogt verblijf bij de in Nederland woonachtige referent, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en naar gesteld de vader van de vreemdeling.

3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, zoals ten tijde van belang luidend, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van die vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.

4. Volgens paragraaf C2/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals ten tijde van belang luidend, wordt een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 verleend als de kinderen feitelijk behoren tot het gezin van de hoofdpersoon. De hoofdpersoon in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen in het land van herkomst al feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is.

Er bestaat enkel een feitelijke gezinsband tussen de hoofdpersoon en een meerderjarig biologisch kind als sprake is van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen ouders en een meerderjarig biologisch kind. Bij de vaststelling van de afhankelijkheid worden onder meer de volgende omstandigheden betrokken:

- heeft het meerderjarige kind in het land van herkomst samengewoond met de hoofdpersoon;

- is het meerderjarige kind financieel afhankelijk van de hoofdpersoon;

- is het meerderjarige kind door zijn medische of psychische situatie afhankelijk van de hoofdpersoon.

Als de afhankelijkheid tussen de hoofdpersoon en het meerderjarige biologische kind zodanig bijzonder is dat aangenomen moet worden dat sprake is van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid, dan wordt het gezinsleven aangenomen en kan de mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis worden ingewilligd. Indien hiervan geen sprake is, kan de aanvraag worden afgewezen. De 'meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid' wordt niet aangenomen als het meerderjarige kind op zichzelf woont en/of in zijn eigen levensonderhoud voorziet en/of een eigen gezin heeft gesticht.

5. De vreemdeling en referent klagen in de eerste en tweede grief onder meer dat blijkens voormeld beleid aan de meerderjarigheid van de vreemdeling geen zelfstandige betekenis toekomt voor het bestaan van een feitelijke gezinsband en bij de beoordeling daarvan dient te worden aangesloten bij het moment van vertrek van referent uit Irak. De rechtbank heeft volgens hen miskend dat de staatssecretaris niet toereikend heeft gemotiveerd dat de vreemdeling ten tijde van het vertrek van referent niet financieel van hem afhankelijk was en sprake is van een niet verbroken gezinsband, aldus de vreemdeling en referent.

5.1. De rechtbank is de staatssecretaris in zijn standpunt gevolgd dat niet is gebleken van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen de vreemdeling en referent nu de vreemdeling ten tijde van het vertrek van referent reeds meerderjarig was en van hem mag worden verwacht dat hij thans in staat is om in zijn eigen levenshoud te voorzien. Ingevolge het beleid staat de enkele meerderjarigheid van de vreemdeling ten tijde van het vertrek van referent niet in de weg aan het bestaan van een feitelijke gezinsband. Voorts dient bij de beoordeling of een vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van een referent, de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van die referent uit het land van herkomst als uitgangspunt te worden genomen (uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201207530/1/V1). De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in zijn besluitvorming, behoudens een verwijzing naar de meerderjarigheid van de vreemdeling, bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband uitsluitend heeft verwezen naar feiten en omstandigheden van na het vertrek van referent. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich derhalve op onjuiste gronden op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van de benodigde afhankelijkheid tussen de vreemdeling en referent.

De grieven slagen.

6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling en referent overigens aanvoeren, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling en referent tegen het bestreden besluit alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 maart 2014 in zaak nr. 13/26462;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 18 september 2013, kenmerk 2781376505;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling en referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling en referent het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014

588.