Uitspraak 201207530/1/V1


Volledige tekst

201207530/1/V1.
Datum uitspraak: 28 augustus 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 juli 2012 in zaak nr. 11/34854 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4], [vreemdeling 5], [vreemdeling 6] en [vreemdeling 7] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 5 oktober 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door vreemdelingen 5, 6 en 7 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de minister in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referent], houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naar gesteld de echtgenoot van vreemdeling 1 en de vader van vreemdelingen 2, 3 en 4.

3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.

Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die als meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan deze vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.

4. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1 dient de staatssecretaris mvv-aanvragen in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000 te beoordelen aan de hand van die bepalingen.

5. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.

6. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2011 in zaak nr. 201005131/1/V2, dient het standpunt van de staatssecretaris of een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de desbetreffende referent heeft behoord, terughoudend te worden getoetst. Uit deze uitspraak volgt voorts dat bij de beoordeling of die vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van die referent de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van die referent uit het land van herkomst als uitgangspunt dient te worden genomen.

7. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door hem aan vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 tegengeworpen tegenstrijdigheden en lacunes in de verklaringen van vreemdeling 1 en de referent betrekking hebben op de aan de orde zijnde vraag, namelijk of vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 feitelijk hebben behoord tot het gezin van de referent ten tijde van zijn vertrek uit Somalië, en dat hij van vreemdeling 1 en de referent heeft mogen verlangen dat zij daarover eenduidig verklaren.

7.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij feitelijk hebben behoord tot het gezin van de referent. Hij heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat vreemdeling 1 en de referent tegenstrijdig hebben verklaard over de geboorteplaats van vreemdeling 1, dat vreemdeling 1 de leeftijd van de referent niet weet, dat zij evenmin weet aan welke moskee de sjeik die hun huwelijk heeft voltrokken is verbonden, en dat zij niet heeft kunnen verklaren over de omgeving van hun gestelde woonplaats Kismayo. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn deze onderwerpen relevant voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband van vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 met de referent. Daarbij is van belang dat vreemdeling 1 en de referent hebben gesteld elf jaar te zijn gehuwd en met vreemdelingen 2, 3 en 4 samen in Kismayo te hebben gewoond, zodat van hen mag worden verwacht dat zij eensluidend verklaren over elkaars personalia, hun huwelijksvoltrekking en hun leefomgeving. De staatssecretaris heeft het besluit derhalve in zoverre deugdelijk gemotiveerd.

De grief slaagt.

8. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft mogen afzien van het horen in bezwaar van vreemdelingen 1, 2, 3 en 4. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit.

8.1. Gezien de onder 7.1. weergegeven tegenstrijdigheden en lacunes heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vreemdeling 1 haar feitelijke gezinsband met de referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat geldt evenzeer voor vreemdelingen 2, 3 en 4, die wegens hun jonge leeftijd niet zelf een verklaring hebben afgelegd, aangezien vreemdeling 1 en de referent hebben gesteld dat allen behoorden tot hetzelfde gezin (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2013 in zaak nr. 201207137/1/V1).

Gelet daarop was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit, zodat de staatssecretaris heeft mogen afzien van het horen van vreemdelingen 1, 2, 3 en 4.

De grief slaagt.

9. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 gegrond heeft verklaard, het besluit in zoverre heeft vernietigd en heeft bepaald dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit neemt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal dat beroep alsnog ongegrond worden verklaard.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 5 juli 2012 in zaak nr. 11/34854, voor zover de rechtbank het beroep van vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 gegrond heeft verklaard, het besluit van 5 oktober 2011 in zoverre heeft vernietigd en heeft bepaald dat de minister van Buitenlandse Zaken in zoverre een nieuw besluit neemt;

III. verklaart het in die zaak door vreemdelingen 1, 2, 3 en 4 ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013

620-747