Uitspraak 202001394/1/A3


Volledige tekst

202001394/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2020 in zaak nr. 19/3663 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2019 heeft het college [appellant A] en [appellant B] een bestuurlijke boete opgelegd van € 18.000,- wegens overtreding van artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014.

Bij besluit van 6 juni 2019 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2020, waar [appellant A], bijgestaan door mr. C.F.J.M. Nelemans, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.E. Carter, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De voor deze zaak relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Standpunt van het college

2.    Op 20 december 2018 hebben toezichthouders van de gemeente Amsterdam een huisbezoek afgelegd in de woning op het adres [locatie] (hierna: het huisbezoek). [appellant A] en [appellant B] waren op dat moment eigenaar van die woning. Van het huisbezoek is een rapport van bevindingen opgemaakt. Daarin staat dat de toezichthouders in de woning [persoon A] hebben aangetroffen en dat hij heeft verklaard dat hij één van de vijf personen is die de woning huren. Hij heeft onder meer verklaard dat de vijf huurders ieder een eigen huurcontract hebben, dat de huurders elkaar niet kenden voordat zij de woning huurden, dat zij allemaal op een ander tijdstip in de woning zijn komen wonen en dat er vijf slaapkamers zijn die allemaal kunnen worden afgesloten. De toezichthouders hebben tijdens het huisbezoek een beeldverslag gemaakt van de woning. Hierbij hebben zij vastgesteld dat de woning vijf kamers heeft en dat die allemaal kunnen worden afgesloten. Tijdens het huisbezoek zaten vier kamers op slot. Volgens het college blijkt uit de bevindingen tijdens het huisbezoek, in samenhang met het feit dat er op het moment van dat huisbezoek vijf personen op het adres stonden ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: de brp), dat de woning is omgezet van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte. Hiervoor is een vergunning vereist. In artikel 21, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 staat namelijk dat de gemeenteraad in de huisvestingsverordening woonruimte mag aanwijzen waarvoor geldt dat deze alleen met een vergunning mag worden omgezet van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte. In artikel 3.1.1. van de Huisvestingsverordening 2016 is alle zelfstandige woonruimte in Amsterdam aangewezen als woonruimte waarvoor zo'n vergunning is vereist (hierna: de aanwijzing). Omdat zij deze vergunning niet hadden heeft het college [appellant A] en [appellant B] krachtens artikel 4.2.2. van de Huisvestingsverordening 2016 een bestuurlijke boete opgelegd van € 18.000,-.

Oordeel rechtbank

3.    De rechtbank heeft overwogen dat zij [appellant A] en [appellant B] niet volgt in hun betoog dat de aanwijzing verder gaat dan de Huisvestingswet 2014 toestaat. Zij heeft verder overwogen dat het college zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de woning werd verhuurd aan meerdere huurders en dat niet aannemelijk is dat deze huurders een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft [appellant A] en [appellant B] verder terecht aangemerkt als overtreders. Zij hebben immers erkend dat zij aan [makelaar] opdracht hebben gegeven om vijf kamers van de woning te verhuren, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanwijzing in strijd is met de Huisvestingswet 2014.

4.1.    In de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2833, heeft de Afdeling overwogen dat de aanwijzing voldoet aan de vereisten die de Huisvestingswet 2014 daaraan stelt. Dit oordeel heeft de Afdeling bevestigd in de uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3220, de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:577 en de uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2192. Dat het woord 'goedkoop' per 1 juli 2019 niet meer voorkomt in artikel 2 van de Huisvestingswet 2014, biedt, anders dan [appellant A] en [appellant B] aanvoeren, geen reden om nu anders te oordelen over de aanwijzing, alleen al omdat deze wijziging blijkens de toelichting daarop slechts een verduidelijking betreft van de reikwijdte van de aanwijzingsbevoegdheid van de gemeenteraad om mogelijke twijfel daarover weg te nemen (Kamerstukken II 2017/18, 35 036, nr. 3, blz. 3). De andere argumenten die [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd heeft de Afdeling betrokken in de uitspraken die hiervoor zijn vermeld. Die argumenten geven de Afdeling geen aanleiding nu anders te oordelen over de aanwijzing.

Het betoog faalt.

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de woning werd verhuurd aan vijf personen. Het college heeft te weinig onderzoek hiernaar gedaan. Het heeft zich ten onrechte laten leiden door de verklaringen van één van de huurders, [persoon A], die kampt met psychische problemen. Verder heeft het college ten onrechte niet aan de bewoners gevraagd of zij een gezamenlijke huishouding voerden, aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1.    Niet aannemelijk is gemaakt dat [persoon A] psychische problemen heeft die maken dat aan zijn verklaringen geen waarde toekomt. [appellant A] en [appellant B] hebben geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de verklaring van [persoon A], dat de woning aan vijf personen werd verhuurd, wordt bevestigd door een e-mail van 10 maart 2019 van [persoon B], waarin hij verklaart dat hij een kamer in de woning huurde en dat de woning in totaal aan vijf personen werd verhuurd. Het college heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat de verklaring van [persoon A] daarnaast wordt bevestigd door een e-mail van de makelaar van 11 februari 2019, waarin hij te kennen geeft dat de vijf huurders hebben toegezegd de woning te zullen verlaten. Ook het feit dat in de brp vijf personen stonden ingeschreven bevestigt de verklaring van [persoon A]. Ditzelfde geldt voor het feit dat de toezichthouders tijdens het huisbezoek hebben vastgesteld dat zich in de woning vijf kamers bevonden die allemaal konden worden afgesloten. De verklaring van [persoon A] wordt ten slotte ook ondersteund door het feit dat [appellant A] en [appellant B] op 6 februari 2019 een vergunning hebben aangevraagd om de woonruimte om te zetten in vijf onzelfstandige woonruimten. Dat ten tijde van het huisbezoek één van de vijf kamers leeg stond en van één van de vier resterende kamers de huur was opgezegd, zoals [appellant A] en [appellant B] hebben betoogd, is op geen enkele manier met stukken onderbouwd en strookt ook niet met de genoemde verklaring van [persoon A] en de e-mails van [persoon B] en de makelaar. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning ten tijde van het huisbezoek werd verhuurd aan vijf personen. Op grond van de tijdens het huisbezoek aangetroffen woonsituatie en de door [persoon A] afgelegde verklaringen dat de bewoners elkaar niet kenden voordat zij in de woning kwamen wonen, dat zij allemaal op een ander tijdstip in de woning zijn komen wonen en dat zij allemaal apart een huurcontract hebben, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. [appellant A] en [appellant B] hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dit wel het geval was. Ook de e-mails van [persoon B] en de makelaar bevatten geen aanwijzing dat de vijf bewoners een gezamenlijke huishouding voerden.

Het betoog faalt.

6.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij als overtreder kunnen worden aangemerkt. Zij hebben het beheer van de woning namelijk uit handen gegeven aan de makelaar. Daardoor moet de makelaar worden aangemerkt als overtreder, aldus [appellant A] en [appellant B].

6.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1598, komt het inschakelen van een makelaar voor het beheer van verhuurde woonruimte voor rekening en risico van de eigenaar, zodat het niet-naleven van bepalingen uit de Huisvestingswet 2014 door een makelaar aan de eigenaar moet worden toegerekend.

Het betoog van [appellant A] en [appellant B] faalt alleen al daarom.

7.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de boete had moeten matigen. Na het huisbezoek hebben zij alsnog een vergunning aangevraagd om de woning om te zetten in vijf onzelfstandige woonruimten. Het college heeft deze aanvraag ingewilligd.

7.1.    De door het college opgelegde sanctie is punitief. Het enkele feit dat het college inmiddels een omzettingsvergunning heeft verleend, verplicht het college dan ook niet om de aan [appellant A] en [appellant B] opgelegde boete te matigen.

Het betoog faalt.

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020

753.

BIJLAGE

Huisvestingswet 2014

Artikel 21

1. Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

[…]

c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;

[…]

Huisvestingsverordening 2016

Artikel 3.1.1

1. Als woonruimte behorend tot een gebouw als bedoeld in artikel 21 van de wet wordt aangewezen:

a. alle zelfstandige woonruimte met een rekenhuur tot de liberalisatiegrens;

b. alle zelfstandige woonruimte tot en met 200 huurpunten;

c. alle zelfstandige woonruimte met meer dan 200 huurpunten;

d. alle onzelfstandige woonruimte tot 750 huurpunten.

2. Complexen opgenomen in bijlage 1 worden niet als woonruimte in de zin van artikel 21 van de wet aangewezen.

3. Zelfstandige woonruimte boven de liberalisatiegrens die wordt gebruikt door een woongroep in één zelfstandige woning als bedoeld in artikel 1 zz wordt niet als woonruimte in de zin van artikel 21 van de wet aangewezen.