Uitspraak 201707832/1/A3


Volledige tekst

201707832/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2017 in zaak nr. 16/7475 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2016 heeft het college aan [appellant] een boete opgelegd ter hoogte van € 13.500,00 wegens het onttrekken van de woonruimte aan de [locatie] te Amsterdam aan de bestemming bewoning zonder de benodigde vergunning.

Bij besluit van 19 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Voorgeschiedenis

2. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: de woning). De woning bestaat uit een woonkamer met een keuken, een slaapkamer met twee eenpersoonsbedden, een badkamer en een toilet.

2.1. Naar aanleiding van een melding via het meldpunt Zoeklicht, waarin de melder te kennen heeft gegeven dat de woning wordt gebruikt voor toeristische verhuur en dat dit de nodige overlast met zich brengt, is het college een administratief onderzoek en een buitendienstonderzoek gestart.

2.2. Uit het administratieve onderzoek kwam naar voren dat de woning de bestemming wonen heeft en dat volgens de Basisregistratie personen (hierna: Brp) geen personen op het adres staan ingeschreven. In het kader van het buitendienstonderzoek hebben twee toezichthouders de woning vervolgens op 26 januari 2016 onaangekondigd bezocht. Uit het rapport van bevindingen volgt dat zij twee personen met de Amerikaanse nationaliteit aantroffen, die de woning voor twee nachten hadden geboekt via Airbnb. De personen hadden, zo verklaarden zij, voor het verblijf iets meer dan $ 300,00 betaald. Een man, die zich voorstelde als [persoon], heeft hun op de dag van aankomst een sleutel overhandigd. Verder volgt uit het rapport dat de personen hebben verklaard dat zij geen borg hebben betaald en dat zij de sleutel bij vertrek op de tafel in de woonkamer mochten achterlaten. De toezichthouders hebben verder in het rapport van bevindingen vermeld dat geen persoonlijke spullen in de woning zijn aangetroffen en dat de inrichting erop is gericht toeristen in de woning te laten verblijven. Tot slot vermeldt het rapport dat de woning wordt aangeboden op de website van Airbnb en dat deze 139 keer is gerecenseerd.

Besluitvorming

3. Het college heeft in deze bevindingen aanleiding gezien om aan [appellant], bij besluit van 10 juni 2016, een boete op te leggen ter hoogte van € 13.500,00 wegens overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014. [appellant] heeft de woning, aldus het college, onttrokken aan de bestemming wonen, zonder een daartoe verleende onttrekkingsvergunning.

3.1. Het college heeft dit besluit bij zijn besluit op bezwaar van 19 oktober 2016 gehandhaafd. Volgens het college valt de woning, hoewel deze een vrijesectorwoning is, onder de woonruimtevoorraad. In de Huisvestingsverordening is ook het duurdere segment woningen aangewezen in de zin van artikel 21 van de Huisvestingswet, zodat voor onttrekking van de woning een vergunningplicht bestaat. De aanwijzing van het duurdere segment is volgens het college niet in strijd met de Huisvestingswet 2014. Verder heeft het college gesteld dat [appellant] de woning heeft onttrokken aan de woonruimtevoorraad door deze aan toeristen te verhuren. Het college is voorbij gegaan aan het betoog van [appellant] dat hij de woonruimte niet aan de bestemming wonen heeft onttrokken, omdat de woning een tweede woning is in de zin van de Huisvestingsverordening. Het college heeft ook geen aanleiding gezien de opgelegde boete te verlagen.

Aangevallen uitspraak

4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft het betoog van [appellant] dat de woning, die tot het duurdere segment behoort, niet onder de woonruimtevoorraad mocht worden gebracht, verworpen. Verder heeft zij geoordeeld dat de vergunningplicht voor onttrekking geen ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) neergelegde eigendomsrecht. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat een overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 heeft plaatsgevonden en dat [appellant] daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft tot slot het betoog van [appellant] dat de boete disproportioneel is, verworpen.

Het geschil in hoger beroep

5. In hoger beroep voert [appellant] aan dat de gemeenteraad in artikel 3.1.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening ten onrechte ook woningen uit het duurdere segment heeft aangewezen als woonruimte die bij de woonruimtevoorraad hoort. Hij voert vervolgens aan dat de als gevolg van die aanwijzing ontstane vergunningplicht voor onttrekking in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM neergelegde eigendomsrecht. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat hij geen overtreding heeft begaan en dat het college zijn bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is gegeven. Ten slotte betoogt hij dat de boete disproportioneel is. De Afdeling zal deze gronden achtereenvolgens beoordelen.

- De aanwijzing van woonruimte in artikel 3.1.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening

6. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat de gemeenteraad op grond van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 een categorie van gebouwen moet aanwijzen die is gelegen in een door de Huisvestingsverordening aangewezen wijk. Omdat deze bepaling op twee niveaus tot een keuze verplicht, is het oordeel van de rechtbank dat de gemeenteraad zonder nadere motivering bevoegd is om alle woonruimte in de gehele gemeente Amsterdam aan te wijzen als vergunningplichtige woonruimte, onbegrijpelijk. Daarbij heeft de rechtbank volgens [appellant] bovendien miskend dat het bij de aanwijzing moet gaan om schaarse goedkope woonruimte. De aanwijzing van alle woonruimte, zo voert [appellant] aan, draagt niet bij aan het bestrijden van de onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarse goedkope woonruimte. Omdat de aanwijzing van alle woonruimte in Amsterdam niet noodzakelijk is en bovendien ongeschikt is voor het bestrijden van de nadelige effecten van schaarse goedkope woonruimte, heeft de gemeenteraad in strijd met de letter en de geest van de Huisvestingswet 2014 geen prijsgrens getrokken om te bepalen wat onder goedkope woonruimte moet worden verstaan. Hij heeft eenvoudigweg alle zelfstandige woonruimte in de gemeente Amsterdam aangewezen, zonder daarbij een afweging te maken tussen het algemeen belang enerzijds en de beperking die deze aanwijzing met zich brengt anderzijds, aldus [appellant].

6.1. De Afdeling is in haar uitspraak van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2833, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet 2014 (Kamerstukken II 2009/10, 32 271, nr. 3) en de toelichting op artikel 3.1.1 van de Huisvestingsverordening, uitvoerig ingegaan op de aanwijzing van alle woonruimte op het gehele grondgebied van Amsterdam (overweging 4.3 e.v.). De Afdeling heeft geoordeeld dat het college heeft onderbouwd dat op het gehele grondgebied een schaarste bestaat aan woningen. Ten behoeve van het behoud van de woningvoorraad en de doorstroming binnen de markt is het aanwijzen van het gehele grondgebied gewenst. Daarnaast heeft het college, aldus de Afdeling in voornoemde uitspraak, gemotiveerd dat de leefbaarheid wordt bewaakt door met het vergunningvereiste te voorkomen dat een onevenredige druk op de woonomgeving ontstaat als gevolg van onttrekking van woningen voor, onder andere, tijdelijke vakantieverhuur.

6.2. De woning van [appellant] staat in het centrum van Amsterdam. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 augustus 2018, is de druk op de leefbaarheid van het centrum van Amsterdam door verhuur aan toeristen een feit van algemene bekendheid. Verder volgt uit de onderbouwing van het college dat een schaarste aan woonruimte bestaat op het gehele grondgebied van Amsterdam. In navolging van haar uitspraak van 29 augustus 2018 volgt de Afdeling [appellant] niet in zijn betoog dat de raad de woning van [appellant] niet heeft kunnen laten vallen onder de aanwijzing in de zin van artikel 21 van de Huisvestingswet.

Het betoog van [appellant] faalt.

- Het eigendomsrecht

7. [appellant] betoogt dat de als gevolg van de aanwijzing ontstane vergunningplicht voor onttrekking van woonruimte in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat de inmenging in het eigendomsrecht geschikt en noodzakelijk is. De gemeenteraad heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen alternatieven bestaan om het beoogde doel - de bescherming van de sociale woonruimtevoorraad - te verwezenlijken. Bovendien valt niet in te zien hoe de inmenging er toe zou kunnen leiden dat de woning van [appellant] zou kunnen worden toegevoegd aan de woonruimtevoorraad van goedkope woonruimte en hoe deze inmenging een positief effect kan hebben op de schaarste aan goedkope woonruimte in de gemeente Amsterdam. De rechtbank heeft ook ten onrechte geoordeeld dat de beperking op het eigendomsrecht proportioneel is en dat de vergunningplicht geen buitensporig zware lasten met zich brengt, aldus [appellant].

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1887 en 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2833, laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarin het recht op eigendom is vastgelegd, onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. De Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening hebben het algemeen belang van de samenstelling en het behoud van de woonruimtevoorraad en van de leefbaarheid ten doel.

Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beperkingen die door het verbod op het zonder vergunning onttrekken van woonruimte aan de bestemming wonen, niet in verhouding staan tot deze doelstelling. Daarbij is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, van belang dat de vergunningplicht voor onttrekking niet leidt tot ontneming van eigendom, maar ziet op regulering daarvan. Het vergunningstelsel dient om te beoordelen of en onder welke voorwaarden onttrekking van de woonruimte aan de voorraad wordt toegestaan en het biedt op die wijze een instrument om de samenstelling van de woonruimtevoorraad en de leefbaarheid te beschermen. De vergunningplicht heeft, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, geen disproportionele beperking van het eigendomsrecht tot gevolg. De vergunningplicht brengt ook geen buitensporige last met zich, omdat de woning nog altijd kan worden gebruikt en verkocht voor bewoning, zo heeft de rechtbank op goede gronden overwogen.

De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in dit geval niet is geschonden.

Het betoog faalt.

- De bevoegdheid tot het opleggen van een boete

*Overtreding

8. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij de woning niet heeft onttrokken aan de bestemming wonen in de zin van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014. Volgens [appellant] voldoet hij aan de in artikel 3.1.2, derde lid, van de Huisvestingsverordening neergelegde vereisten voor vrijstelling van de vergunningplicht in verband met het gebruik van de woning als tweede woning. De rechtbank heeft ten onrechte een aantal voorwaarden aan die vereisten toegevoegd door te oordelen dat de woning niet als tweede woning is te kwalificeren, vanwege de incidentele vakantieverhuur. Met de ontvangst van gasten die gedurende een zekere tijd in de woning verblijven, wordt geen afbreuk gedaan aan het gebruik van die woning als verblijf voor de eigenaar. Verder is niet duidelijk waarop de bevoegdheid van de gemeente om nadere regels te stellen voor het gebruik van een tweede woning is gebaseerd. Ieder verband met de Huisvestingswet is daarbij losgelaten, aldus [appellant]. Het onderscheid dat tussen een zelf bewoonde eigen woning en een tweede woning wordt gemaakt, wat betreft incidentele vakantieverhuur, is bovendien onrechtmatig. Met dat onderscheid is geen enkel rechtmatig belang gemoeid en het kan niet dienen om de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad te reguleren, aldus [appellant].

8.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet 2014 (Kamerstukken II 2009/10, 32 271, nr. 3, blz. 26 en 52) volgt dat een onttrekkingsvergunning alleen nog maar geëist zal kunnen worden indien een woonruimte aan de woonruimtevoorraad wordt onttrokken bij een functiewijziging van het gebruik, bijvoorbeeld bij het gebruik van de woning als tweede woning, wanneer er geen sprake is van inschrijving in de GBA (inmiddels Brp). Wanneer een woning wordt gebruikt voor bewoning en de bewoner schrijft zich in bij de Brp dan is er geen sprake van onttrekken, aldus de geschiedenis van de totstandkoming. Gemeenten kunnen verder sturen op het onttrekken van woningen als tweede woning of vakantiehuis door toeristen. Het omzetten van een gewone woning in een tweede woning kan worden aangemerkt als een onttrekking, aldus de geschiedenis van de totstandkoming.

Anders dan [appellant] betoogt, staat het de gemeenteraad vrij regels te maken die zien op tweede woningen. Die regels over tweede woningen heeft de gemeenteraad in de Huisvestingsverordening neergelegd.

8.2. Op grond van artikel 3.1.2, derde lid, van de Huisvestingsverordening is voor het onttrekken van een woning aan de bestemming wonen geen vergunning verplicht, indien aan de in die bepaling opgenomen voorwaarden is voldaan. Deze vrijstelling geldt alleen voor woningen die zijn aan te merken als tweede woning. In de Huisvestingsverordening is een definitie van tweede woning opgenomen. Op grond van artikel 1, aanhef en onder nn, van de Huisvestingsverordening wordt onder tweede woning verstaan de zelfstandige woonruimte die feitelijk en uitsluitend door de eigenaar of huurder als verblijf wordt gebruikt, naast zijn hoofdverblijf. Uit de toelichting op deze definitie volgt dat de vrijstelling van de vergunningplicht vervalt, indien de woning voor korte of langere perioden wordt verhuurd aan derden. De toelichting vermeldt hierbij als voorbeeld het al dan niet incidenteel verhuren van een tweede woning aan toeristen.

8.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de woning van [appellant] niet aan te merken als tweede woning in de zin van de definitie, neergelegd in artikel 1, onder nn, van de Huisvestingsverordening. [appellant] heeft de woning verhuurd aan toeristen en daarmee heeft hij de woning niet feitelijk en uitsluitend zelf in gebruik als verblijf, naast zijn hoofdverblijf. De Afdeling wijst in dit kader ook op overweging 5.2 van haar uitspraak van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3205 en op overweging 3.2 van haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2307, waaruit volgt dat, ook onder het wettelijk regime dat eerder gold, een tweede woning slechts is vrijgesteld van de vergunningplicht indien deze alleen door de eigenaar of huurder voor verblijf wordt gebruikt en deze niet aan toeristen wordt verhuurd.

De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat voor onttrekking van de woning van [appellant] een onttrekkingsvergunning verplicht is. Anders dan [appellant] betoogt, heeft zij zich daarbij gebaseerd op de in de Huisvestingsverordening neergelegde definitie van tweede woning en de toelichting daarop. Zij heeft niet zelfstandig een aantal voorwaarden toegevoegd aan artikel 3.1.2, derde lid, van de Huisvestingsverordening.

8.4. De Afdeling overweegt verder onder verwijzing naar overweging 4.3 van haar uitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2307, dat het beleid van het college om tweede woningen uit te zonderen van toegestane vakantieverhuur omwille van de leefbaarheid van de omgeving van de desbetreffende woning, niet onredelijk is. De Afdeling heeft in overweging 4.4 van deze uitspraak geconcludeerd dat het betoog dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen woningen waarin iemand hoofdverblijf houdt en tweede woningen faalt, omdat het niet onredelijk is om tweede woningen uit te zonderen van toegestane vakantieverhuur. De Afdeling ziet geen reden om daarover in deze zaak anders te oordelen.

8.5. Het betoog van [appellant] dat de woning niet wordt onttrokken aan de bestemming wonen, omdat de verhuur van zijn woning aan toeristen aan de voorwaarden uit de notitie toeristische vakantieverhuur voldoet, faalt ook. Zoals hiervoor in overweging 2.2 is vermeld, staan volgens de Brp geen personen op het adres ingeschreven. Alleen al daarom voldoet [appellant] niet aan de voorwaarden van het vakantieverhuurbeleid dat is uitgewerkt in de notitie ‘Ruimte voor gasten, uitwerking notitie toeristische verhuur van woningen (vakantieverhuur)’. In dat beleid is de inschrijving in de Brp op het adres als zelfstandige voorwaarde gesteld om van vakantieverhuur te spreken (vgl. overweging 6.3 van de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2833).

Dat slechts af en toe werd verhuurd aan toeristen, zoals [appellant] verder betoogt, neemt niet weg dat de woning was onttrokken aan de woonruimtevoorraad. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:649, overweegt de Afdeling dat uit de verhuur van de woning aan en het gebruik van de woning door toeristen volgt dat deze niet beschikbaar was voor duurzame bewoning en dat deze derhalve aan de woonruimtevoorraad was onttrokken.

8.6. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd is aan [appellant] een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014.

*Misbruik van bevoegdheid (détournement de pouvoir)

9. Volgens [appellant] heeft het college zijn bevoegdheid voor een ander doel gebruikt dan waarvoor deze is gegeven. In dat kader wijst [appellant] op de notitie toeristische vakantieverhuur en de Evaluatie toeristische verhuur van woningen. Daaruit volgt volgens [appellant] dat handhaving wegens strijd met het bestemmingsplan complex en tijdrovend is en dat om die reden wordt uitgeweken naar handhaving op grond van de Huisvestingswet. De Huisvestingswet is, aldus [appellant], echter niet bedoeld om het college middelen in handen te geven om de negatieve effecten van toerisme aan te pakken. Een illegaal hotel heeft geen gevolgen voor de woningvoorraad, maar wel voor de leefbaarheid. Voor het aanpakken van de negatieve gevolgen van het toerisme heeft het college andere bevoegdheden, aldus [appellant].

9.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de woning van [appellant], die behoort tot de woonruimtevoorraad, zonder vergunning is onttrokken aan de bestemming wonen en daarmee een overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 heeft plaatsgevonden. Het college is dan ook bevoegd een boete op te leggen. Niet valt in te zien dat het college die bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is gegeven. Dat ook andere instrumenten bestaan om de negatieve gevolgen van toeristische verhuur van woningen aan te pakken, betekent niet dat het college ten onrechte van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Overigens volgt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet 2014 dat gemeenten kunnen sturen op het onttrekken van woningen als tweede woning of vakantiehuis door toeristen.

Het betoog faalt.

- De hoogte van de boete

10. Ten slotte betoogt [appellant] dat het college hem een boete van € 13.500,00 heeft opgelegd op grond van één vaststelling dat hij twee toeristen in zijn woning liet verblijven. Daarmee voldoet het besluit niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het college had kunnen volstaan met een waarschuwing, de aanzegging van een last onder dwangsom of in het uiterste geval, een aanzienlijk lagere boete. Dat geldt, aldus [appellant], temeer omdat de handhaving plaatsvindt op basis van een recentelijk gewijzigde verordening. De rechtbank heeft in dit verband miskend dat het op de weg van de gemeente had gelegen om haar inwoners en huiseigenaren van de wijziging van de Huisvestingsverordening op de hoogte te brengen. Een boete van € 13.500,00 voor een situatie die tot 1 januari 2016 volkomen legaal was, is disproportioneel, aldus [appellant].

10.1. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Bijzondere omstandigheden heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Zijn stelling dat de situatie, wat betreft de toeristische verhuur van de woning, tot 1 januari 2016 legaal was, volgt de Afdeling niet. Hoewel de Huisvestingsverordening is gewijzigd ten opzichte van de voorheen geldende Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013, is het wettelijk regime over de vrijstelling van de vergunningplicht voor een tweede woning niet gewijzigd. Zoals uit de eerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3205 en van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2307, volgt, gold ook onder het eerder van toepassing zijnde wettelijk regime dat een tweede woning slechts is vrijgesteld van de vergunningplicht, indien deze uitsluitend door de eigenaar of huurder voor verblijf wordt gebruikt en niet toeristisch wordt verhuurd. De Afdeling volgt [appellant] niet in het betoog dat het college de wettelijk vastgestelde bestuurlijke boete lager had moeten vaststellen, omdat het ook de keuze had een andere sanctie op te leggen. Die omstandigheid is niet bijzonder.

Het betoog faalt.

Slotsom

11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Borman w.g. Grimbergen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

581.


BIJLAGE

Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 1

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Huisvestingswet 2014

Artikel 2

1. De gemeenteraad maakt van zijn bevoegdheden op grond van deze wet slechts gebruik indien dat noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte.

[…].

Artikel 4

1. De gemeenteraad kan uitsluitend bij verordening voor de duur van ten hoogste vier jaar regels geven met betrekking tot:

a. het in gebruik nemen of geven van goedkope woonruimte, en

b. wijzigingen in de bestaande woonruimtevoorraad.

[…].

Artikel 21

Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken;

[…].

Artikel 35

1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de verboden bedoeld in de artikelen 8, 21 of 22, of van het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

2. De op te leggen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste:

a. het bedrag dat is vastgesteld voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor overtreding van het verbod, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en

b. het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor overtreding van de verboden, bedoeld in de artikelen 8, tweede lid, 21 of 22, of voor het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26.

3. De gemeenteraad stelt in de huisvestingsverordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.

Huisvestingsverordening 2016 (geldig van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017)

Artikel 1

[…]

nn. Tweede woning: de zelfstandige woonruimte die feitelijk en uitsluitend door de eigenaar of huurder als verblijf wordt gebruikt, naast zijn hoofdverblijf;

[…].

Artikel 3.1.1

1. Als woonruimte behorend tot een gebouw als bedoeld in artikel 21 van de wet wordt aangewezen:

a. alle zelfstandige woonruimte met een met een rekenhuur tot de liberalisatiegrens;

b. alle zelfstandige woonruimte tot en met 200 huurpunten;

c. alle zelfstandige woonruimte met meer dan 200 huurpunten;

d. alle onzelfstandige woonruimte tot 750 huurpunten.

[…].

Artikel 3.1.2

1. De in artikel 3.1.1 aangewezen woonruimten mogen niet zonder vergunning als bedoeld in artikel 21 van de wet:

a. anders dan ten behoeve van bewoning of het gedeeltelijk gebruik als kantoor of praktijkruimtedoor de eigenaar aan de bestemming tot bewoning worden onttrokken;

[…].

3. Voor het onttrekken aan de bestemming tot bewoning ten behoeve van het gebruik als tweede woning, is geen vergunning als bedoeld in artikel 21 van de wet noodzakelijk, mits en zolang:

a. de woonruimte, indien gehuurd, een rekenhuur heeft boven de liberalisatiegrens;

b. de eigenaar of huurder zijn hoofdverblijf buiten Amsterdam houdt; en

c. waarbij het gaat om ten hoogste één woonruimte per eigenaar of huurder.

[…].

Artikel 4.2.2

1. Burgemeester en wethouders kunnen een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van de verboden bedoeld artikel 8, eerste en tweede lid en artikel 21 van de wet of handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften bedoeld in artikel 24 van de wet.

2. Burgemeester en wethouders leggen een boete op:

a. voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage 3 opgenomen tabel;

b. voor de tweede en volgende overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid binnen drie jaar na de eerste overtreding overeenkomstig kolom B van de in bijlage 3 genoemde tabel.

[…].

Op grond van Bijlage 3 behorende bij artikel 4.2.2, is het boetebedrag wegens het onttrekken zonder vergunning € 13.500,00.