Uitspraak 201707125/1/A3


Volledige tekst

201707125/1/A3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2017 in zaak nr. 16/7571 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2016 heeft het college aan [appellanten] een boete opgelegd van € 13.500,- wegens het in strijd met artikel 21, onder a, van de Huisvestingswet 2014 aan de bestemming tot bewoning onttrekken van de woning [locatie] te Amsterdam en deze boete ingevorderd.

Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2018, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. D.S. [appellant B], advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.E. Schuttenhelm, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. De in deze uitspraak aangehaalde regelgeving is als bijlage bij de uitspraak opgenomen en maakt daar deel van uit.

2. Op 1 februari 2016 is de woning aan de [locatie] naar aanleiding van een melding van woonfraude bij de gemeente door de toezichthouders van de gemeente Amsterdam Wonen bezocht. De deur is opengedaan door een man uit Dubai die verklaarde de woning drie dagen samen met 7 andere mannen te hebben gehuurd via Airbnb. Hij heeft de toezichthouders niet binnengelaten. Uit administratief onderzoek is gebleken dat [appellanten] eigenaar zijn van de woning en dat op het adres niemand staat ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: de brp). Het college heeft hieruit geconcludeerd dat de woning voor hoteldoeleinden in gebruik is en in strijd met artikel 21, onder a, van de Huisvestingswet 2014 aan de bestemming tot bewoning is onttrokken.

Onderzoek naar overtreding

3. [appellanten] betogen dat het onderzoek op onjuiste gronden is gestart. De klacht die aanleiding was voor het onderzoek is onterecht en is door het college opgeblazen. Er is geen overlast in de buurt vanuit de woning. De rechtbank gaat ten onrechte niet in op de inhoud van de klachten, aldus [appellanten].

3.1. Het onderzoek is gestart naar aanleiding van een melding bij Bureau Zoeklicht op 5 februari 2016. In die melding staat dat de woning wordt verhuurd aan toeristen. Klager geeft aan overlast te hebben in de nachtelijke uren en vreest voor overlast in de zomer. Klager meldt dat zij ook op 24 januari 2016 en 31 oktober 2015 melding heeft gedaan van verhuur via Airbnb. In de melding van 24 januari 2016 meldt klager eveneens dat aan toeristen wordt verhuurd en dat zij overlast heeft van ’s-nachts hard pratende mensen in huis en rokers in de tuin.

3.2. Het college is het bevoegde bestuursorgaan om tot handhaving over te gaan bij overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 en is derhalve bevoegd om een onderzoek te starten als een vermoeden van overtreding van de Huisvestingswet bestaat. Daartoe is het college overgegaan nadat op grond van een melding en onderzoek in de brp het vermoeden is ontstaan dat de woning in strijd met de Huisvestingswet voor hoteldoeleinden werd gebruikt.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college niet bevoegd was een onderzoek te starten naar de woonsituatie in de woning. Het onderzoek door de toezichthouders dient om vast te stellen of de melding juist is dat geen permanente bewoning plaats vindt en sprake is van gebruik voor verhuur aan toeristen. Voor de vraag of woningonttrekking plaats heeft gevonden, is niet doorslaggevend of de klacht over overlast terecht is. Het college heeft daarom kunnen afzien van nader onderzoek naar de overlast. De rechtbank is daarom terecht niet ingegaan op de inhoud van de klachten.

Het betoog faalt.

Aanwijzing woonruimtevoorraad

4. De rechtbank heeft overwogen:

"Op grond van artikel 21 van de Huisvestingswet moet de gemeenteraad in een gemeentelijke huisvestingsverordening aanwijzen welke woonruimte behoort bij de woonruimtevoorraad. Dit met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad in de wijken in een gemeente. De rechtbank merkt op dat dit niet dezelfde woningen hoeven te zijn die de gemeenteraad kan aanwijzen als de (goedkope) woonruimte waar bij de woonruimteverdeling op gestuurd kan worden (artikel 7 van de Huisvestingswet). Bij de totstandkoming van de Huisvestingswet is in de "Nota naar aanleiding van het verslag" hierover onder meer het volgende opgenomen: "Het wetsvoorstel geeft gemeenten de mogelijkheid tot het sturen op de woonruimteverdeling en de woonruimtevoorraad. Sturen op de woonruimtevoorraad kan door het instellen van een splitsings-, onttrekkings, samenvoegings- en omzettingsvergunning. Het instellen van deze vergunning dient in de huisvestingsverordening te zijn benoemd. Ook de sturing op de woonruimtevoorraad dient afgebakend te zijn naar prijsgrens, woningtype en gebied. Hierbij kan het net als bij de sturing op de woonruimteverdeling gaan om huurwoningen en koopwoningen. In het wetsvoorstel is ook voor de sturing op de woonruimtevoorraad geen prijsgrens opgenomen. Ook hierbij geldt dat regio's in Nederland verschillen en dat lokaal daar gestuurd moet worden waar nodig. Net als In de vigerende Huisvestingswet hoeft de prijsgrens niet dezelfde te zijn als bij woonruimteverdeling. Het gaat om een ander doel en daarbij kan wat betreft de prijsgrens een andere afweging gemaakt worden. Voor elke sturing geldt dat gemeenten deze dienen te onderbouwen en democratisch dienen te laten vaststellen door de gemeenteraad.

De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om ook duurdere woningen aan te kunnen wijzen als woonruimte die behoort bij de woonruimtevoorraad in de zin van artikel 21 van de Huisvestingswet. Wel is daarbij vereist dat de gemeente bij een dergelijke aanwijzing onderbouwt dat die woonruimte schaars is.

De rechtbank merkt op dat de gemeente Amsterdam de schaarste van woonruimte in Amsterdam heeft laten onderzoeken. Dit volgt uit de toelichting bij de Huisvestingsverordening 2016. De conclusie uit twee onderzoeken is dat de gehele woonruimtevoorraad in de stadsregio Amsterdam schaars is en dat geheel Amsterdam als schaarstegebied kan worden aangemerkt, zowel ten aanzien van de wachttijden voor gereguleerde huurwoningen als ten aanzien van de (financiële) bereikbaarheid van woningen in de geliberaliseerde huursector of koopwoningen. Hierdoor heeft de gemeenteraad onderbouwd dat ook de categorie woonruimte waartoe de woning behoort schaars is, zodat de gemeenteraad die categorie woonruimte mocht aanwijzen als woonruimte die bij de woonruimtevoorraad hoort."

4.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte oordeelt dat de woning [locatie] aangewezen kon worden als woning waarop de vergunningplicht bij onttrekking aan de bestemming voor bewoning rust. De rechtbank en het college verwijzen ten onrechte naar de totstandkomingsgeschiedenis van de oude Huisvestingswet uit 2009/10 en 2010/11, terwijl een nieuwe wet in werking is getreden met een andere uitleg. De verwijzing van de rechtbank kan dan ook niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat de aanwijzing van categorieën woningen waar de vergunningplicht op rust niet alleen op goedkope woningen hoeft te zien. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Huisvestingswet 2014 blijkt dat deze aanwijzingen gericht zijn op het voorkomen van schaarste in het goedkope deel van de woningmarkt. Daartoe verwijzen [appellanten] naar de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer waarin staat dat de aanwijzing van categorieën woonruimte gericht moet zijn op het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte. (Kamerstukken I 2013/14, 322271, nr. C, blz. 2 en 7). Dit blijkt ook uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2010/11, 32 271, nr. 7), aldus [appellanten].

4.2. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank bij de uitleg van artikel 21 van de Huisvestingswet verwijst naar de totstandkomingsgeschiedenis van de oude Huisvestingswet en niet naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Huisvestingswet 2014 faalt. Het voorstel voor de Huisvestingswet 2014 vindt zijn oorsprong in het wetsvoorstel "Nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 20..)", neergelegd in Kamerstukken II, 2009/10, 32 271, nr. 2. In artikel 47 van dat voorstel wordt de oude Huisvestingswet ingetrokken. Anders dan [appellanten] betogen verwijst de rechtbank dus niet naar de totstandkomingsgeschiedenis van de oude Huisvestingswet, maar naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Huisvestingswet 2014.

4.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 blijkt dat de Huisvestingswet gemeenten een instrumentarium biedt om in te grijpen in de woonruimteverdeling en de samenstelling van de woonruimtevoorraad voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte. De Huisvestingswet beoogt daarnaast een instrumentarium te bieden ter bevordering van de leefbaarheid indien is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. (Kamerstukken II 2009/10, 32 271, nr. 3, blz. 1).

In de memorie van toelichting staat:

"De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een vergunning nodig is bij verandering van de woonruimtevoorraad. Hieronder wordt verstaan:

• het geheel of gedeeltelijk onttrekken van een woonruimte aan de woonbestemming;

[…]

Met de vergunningplicht voor deze handelingen wordt voorkomen dat de schaarste op de woningmarkt door verandering in de woonruimtevoorraad zal toenemen. Gemeenten kunnen in hun huisvestingsverordening een deel van de woonruimtevoorraad afbakenen waar bovenstaande vergunningen voor nodig zijn. Hierbij geldt dat deze afbakening gericht moet zijn op het voorkomen van schaarste in het goedkope deel van de woningmarkt. Verdringing in de hogere segmenten van de woningmarkt is geen reden voor overheidsingrijpen. Derhalve zal deze regelgeving betrekking hebben op dat deel van de woonruimtevoorraad waar een huisvestingsvergunning voor nodig is. De gemeente zal in de verordening aan moeten geven welke grenzen zij hiervoor wil hanteren." (Kamerstukken II 2009/10, 32 271, nr. 3, blz. 25-26)

In de artikelsgewijze toelichting op het vastgestelde artikel 21 staat vervolgens :

"De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat het verboden is om woonruimte geheel of gedeeltelijk aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, […] zonder vergunning daartoe van burgemeester en wethouders. […]

De gemeenteraad bepaalt in de huisvestingsverordening op welke woonruimten het vergunningvereiste van toepassing zal zijn. Het gaat hierbij om het gebied en de hoogte van de huur- en koopprijs van de woonruimte.

Het kan van belang zijn om woonruimte die niet behoort tot de op grond van artikel 7 aangewezen categorieën met het oog op de leefbaarheid voor onttrekking te behoeden. Op basis van artikel 22 kunnen gemeenten bijvoorbeeld sturen op het onttrekken van woningen als tweede woning of vakantiehuis door toeristen." (Kamerstukken II 2009/2010, 32 271, nr. 3, blz. 51-52)

In de totstandkomingsgeschiedenis van de Huisvestingswet 2014 staat verder:

"Bij het instellen van een vergunning voor woningvorming dient de gemeente te onderbouwen waarom het voor die specifieke categorie van woningen en voor de aangewezen wijk noodzakelijk is met het oog op de leefbaarheid en de samenstelling van de woonvoorraad. Net als bij het instellen van een vergunning voor omzetting, samenvoeging of onttrekking is het mogelijk dat de gemeenteraad een dergelijke maatregel noodzakelijk acht voor het hele grondgebied van de gemeente. […] Reeds sinds de inwerkingtreding van de Huisvestingswet wordt er onder «het behoud en de samenstelling van de woonvoorraad» ook verstaan de invloed op de woonomgeving en de leefbaarheid."(Kamerstukken II 2013/14, 33 797, nr. 3, blz. 9-10)

4.4. De aanwijzing op grond van artikel 21 van de Huisvestingswet geschiedt met het oog op het behoud van de woonruimtevoorraad. Deze moet onderscheiden worden van de aanwijzing van categorieën goedkope woonruimten op grond van artikel 7 van de Huisvestingswet, die ziet op de categorie waarbij kan worden ingegrepen in de woonruimteverdeling.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 volgt dat de aanwijzing op grond van artikel 21 van de Huisvestingswet ruimer kan zijn dan de aanwijzing op grond van artikel 7 van die wet en dat het niet uitgesloten is dat de gemeenteraad op grond van artikel 21 van de Woningwet het hele grondgebied van de gemeente aanwijst. De noodzaak van deze aanwijzing moet onderbouwd worden.

Volgens de toelichting op artikel 3.1.1 van de Huisvestingsverordening 2016 is de aanwijzing noodzakelijk omdat sturing door middel van voorraadbeleid gewenst is. Een uitgebreide onderbouwing van de noodzaak is te vinden in het rapport "Schaarstepatronen in de woningvoorraad van de stadsregio Amsterdam" d.d. 10 november 2014 en het "Eindverslag onderbouwing schaarste ten behoeve van de huisvestingsvergunning van de Stadsregio Amsterdam" van 31 oktober 2014. De conclusie uit het rapport en het eindverslag is dat de gehele woonruimtevoorraad, zowel koop- als huurwoningen, in de stadsregio Amsterdam schaars is en dat geheel Amsterdam als een schaarstegebied kan worden aangemerkt. De schaarste aan woonruimte blijkt zowel uit de wachttijden voor gereguleerde huurwoningen als uit de moeilijke (financiële) bereikbaarheid van woningen in de geliberaliseerde huursector of koopwoningen. Sterke bevolkingsontwikkeling (sinds 2008 met ruim 10.000 personen per jaar) en achterblijvende toename van woningen leidt tot toenemende schaarste van passende woningen. Er is sprake van schaarste zowel binnen als buiten de ring van Amsterdam binnen alle segmenten. De gemiddelde woningbezetting groeit weer sinds 2012 met de daarbij ongewenste neveneffecten voor de leefbaarheid. Er is een sterke verhuisbehoefte die niet gehonoreerd kan worden. De vraag naar betaalbare huurwoningen overtreft in grote mate het aanbod hetgeen resulteert in lange wachtlijsten (inschrijfduur gemiddeld acht jaar). Het aantal personen dat is aangewezen op woningen in de vrije sector is hoger en groeit sterker dan het aantal woningen dat voor deze groep beschikbaar is, hetgeen resulteert in hoge huurprijzen, waardoor deze woningen ook voor de middengroepen vaak niet meer bereikbaar zijn. Hetzelfde geldt voor koopwoningen. Dit heeft mede tot gevolg dat de doorstroming laag is en de woningen die geschikt zijn voor primair de lagere inkomens ook bezet worden door huishoudens die een middensegment huur- of koopwoning zouden kunnen bewonen.

In de toelichting op de Huisvestingsverordening 2016 staat daarnaast dat sturing op woonruimtevoorraad niet alleen gaat om behoud en samenstelling met het oog op schaarste, maar ook om de leefbaarheid. Leefbaarheidsproblemen kunnen zich in elk segment van de woonruimtevoorraad voordoen. Om de sociale cohesie te waarborgen moet binnen de woonfunctie een duidelijk aandeel zijn van ‘wonen' in de zin zoals die in de jurisprudentie voor de Huisvestingswet geldt. Aanvullend kan de leefbaarheid in het geding zijn als een aanzienlijk deel van de woonruimtevoorraad op een zodanige manier gebruikt of bewoond wordt dat dit een onevenredig grote druk op de woonomgeving betekent. Voorbeelden hiervan (dus niet uitputtend) zijn een overmatig groot aandeel van studentenwoningen, veel kamergewijze verhuur of een groot aandeel van tijdelijke verhuur, aldus de toelichting op de Huisvestingsverordening 2016.

4.5. Het college heeft daarmee onderbouwd dat op het gehele grondgebied sprake is van schaarste aan woningen. Ten behoeve van het behoud van de woningvoorraad en de doorstroming binnen de markt is het aanwijzen van het gehele grondgebied gewenst. Daarnaast is gemotiveerd dat de leefbaarheid bewaakt wordt door met het vergunningvereiste te voorkomen dat een onevenredige druk op de woonomgeving ontstaat door onttrekking van woningen voor, onder andere, tijdelijke vakantieverhuur.

De woning van [appellanten] staat in het centrum van Amsterdam. De druk op de leefbaarheid van het centrum van Amsterdam door verhuur aan toeristen is een feit van algemene bekendheid. Uit de aan de aanwijzing ten grondslag gelegde rapporten blijkt dat er schaarste is op de woningmarkt op het gehele grondgebied van Amsterdam. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de woning van [appellanten] niet heeft kunnen laten vallen onder de aanwijzing in de zin van artikel 21 van de Huisvestingswet.

5. [appellanten] betogen dat de aanwijzing van de woning als woonruimtevoorraad in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol van het EVRM.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1887 laat artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM, waarin het recht op eigendom is vastgelegd, onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. De Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening 2016 hebben het algemeen belang van de samenstelling en het behoud van de woningvoorraad en van de leefbaarheid ten doel. Het vergunningstelsel dient om te beoordelen of en onder welke voorwaarden onttrekking wordt toegestaan en biedt op die wijze een instrument om de samenstelling van de woningvoorraad en de leefbaarheid te beschermen.

Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beperkingen die door de aanwijzing als woonruimtevoorraad en het daardoor van toepassing zijnde onttrekkingsvergunningsstelsel, niet in verhouding staan tot de genoemde doelstelling.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in dit geval niet is geschonden.

Het betoog faalt.

Overtreding

6. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant A] ten tijde van de vermeende overtreding niet haar hoofdverblijf had in de woning [locatie]. Zij woonde na de verbouwing van de woning sinds april 2015 weer permanent in deze woning en verhuurde incidenteel kamers via Airbnb. Het huis is 225 m2 en is dus groot genoeg om zelf te gebruiken en tegelijk een deel voor Airbnb te verhuren. [appellant A] was in de afwikkeling van haar scheiding uitgeschreven, maar is sinds maart 2016 weer ingeschreven op [locatie]. Zij stond derhalve in 2016 ook meer dan 6 maanden ingeschreven op het adres. De wijze van verhuur is toegestaan op grond van het beleid van de gemeente Amsterdam voor vakantieverhuur, aldus [appellanten].

[appellanten] betogen dat het onderzoek onzorgvuldig en onvoldoende is geweest. De feitelijke woonsituatie is niet vastgesteld omdat de toezichthouders niet binnen zijn geweest. Ook is maar één keer gecontroleerd en niet over een langere periode. De feitelijke woonsituatie is doorslaggevend, niet de inschrijving in de brp. Het college heeft derhalve de conclusie dat [appellant A] niet permanent in de woning woont ten onrechte enkel gebaseerd op het ontbreken van de inschrijving in de brp en op één controle waarbij de woning niet is betreden.

Bij de beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. Ingeval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund. [appellanten] verwijzen naar overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324. Het college heeft niet aan deze bewijslast voldaan terwijl [appellant A] vele bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat [appellant A] op [locatie] woonde, aldus [appellanten].

6.1. In het beleid dat is uitgewerkt in de door de raad op 13 februari 2014 vastgestelde notitie Ruimte voor gasten, uitwerking notitie toeristische verhuur van woningen (vakantieverhuur) (hierna: het vakantieverhuurbeleid) staan de volgende voorwaarden voor vakantieverhuur:

Toeristische woningverhuur mag alleen als:

- De hoofdbewoner verhuurt en ingeschreven staat bij de GBA,
- Er aan maximaal vier personen wordt verhuurd,
- Incidenteel, bijvoorbeeld als de hoofdbewoner op vakantie is,
- De verhuurder zich meldt bij de Dienst Belastingen Gemeente Amsterdam (DBGA) en toeristenbelasting afdraagt,
- De woning aan de brandveiligheidseisen voor woningen voldoet,
- Er geen overlast wordt veroorzaakt en buren worden geïnformeerd.

6.2. Uit de brp blijkt dat [appellant A] van 19 december 2014 tot en met 10 september 2015 ingeschreven heeft gestaan op [locatie]. [appellant B] heeft van 19 december 2014 tot en met 7 juli 2015 ingeschreven gestaan op [locatie]. Tussen 10 september 2015 en 20 maart 2016 stond niemand ingeschreven. Op 20 maart 2016 heeft [appellant A] zich weer ingeschreven op de [locatie].

[appellant A] heeft meerdere whatsappberichten overgelegd over de verbouwing van het huis en de nieuwe inrichting, over de housewarming op de [locatie] en andere berichten die zien op de aanwezigheid in de woning. Voorts zijn verklaringen overgelegd van vrienden en buren die verklaren dat [appellant A] in de woning woont en/of dat zij aldaar geweest zijn. Tevens zijn facturen, aanslagen voor afvalstoffenheffing, poststukken en bewijzen van bezorging van pakketjes met als adressering [locatie] overgelegd. Ten slotte zijn stukken overgelegd waaruit blijkt dat op 16 juni 2015 en 29 juni 2015 een verhuizing van de Spinhuissteeg naar de [locatie] heeft plaatsgevonden.

6.3. Niet in geschil is dat de woning op 1 februari 2016 aan toeristen was verhuurd en [appellanten] niet in bezit zijn van een onttrekkingsvergunning. De woning was verhuurd via de site Airbnb. Niet betwist wordt dat de woning vaker via Airbnb is verhuurd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3155 volgt uit de verhuur van de woning aan en het gebruik van de woning door toeristen dat deze niet beschikbaar was voor duurzame bewoning en dat deze derhalve aan de woonruimtevoorraad was onttrokken. Ook het eenmaal voor een korte periode verhuren van een woning kan worden aangemerkt als woningonttrekking, zo volgt uit voormelde uitspraak.

Volgens het vakantieverhuurbeleid is dergelijke verhuur desondanks toegestaan als aan de voorwaarden van dat beleid is voldaan. [appellanten] voldeden echter niet aan de eisen uit het vakantieverhuurbeleid. De woning is blijkens de verklaring van de aangetroffen toerist en het door hem overgelegde boekingsbewijs aan acht toeristen verhuurd terwijl maximaal aan vier toeristen mag worden verhuurd in het kader van vakantieverhuur. Dat [appellant A] gemotiveerd betwist dat de woning niet permanent door haar werd bewoond, is voor het voldoen aan de voorwaarden voor vakantieverhuur niet doorslaggevend, nu het ingeschreven staan in de brp op het adres als zelfstandige voorwaarde wordt gesteld om van vakantieverhuur te spreken.

De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat sprake was van onttrekking aan de bestemming bewonen.

Matiging boete

7. [appellanten] betogen ten slotte dat de boete gematigd moet worden op grond van verminderde verwijtbaarheid, beperkte ernst van de overtreding en de geringe financiële draagkracht.

7.1. Dat [appellanten] tezamen een geringe financiële draagkracht hebben, die tot matiging moet leiden is niet aannemelijk gemaakt. Het niet voldoen aan de regeling voor vakantieverhuur door te verhuren aan acht personen en door zich niet in te schrijven op het adres, is toe te rekenen aan [appellanten], als eigenaar en opdrachtgever van het bemiddelingsbureau. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake. Er heeft onttrekking aan de bestemming bewonen plaatsgevonden zonder daartoe strekkende vergunning, zodat van een geringe ernst van de overtreding geen sprake is. Uit hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd blijkt niet van feiten of bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot matiging van de boete.

Het betoog faalt.

Conclusie

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Borman w.g. Rietberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018

725.


Bijlage

Huisvestingswet 2014

Artikel 4

1 De gemeenteraad kan uitsluitend bij verordening voor de duur van ten hoogste vier jaar regels geven met betrekking tot:

a. het in gebruik nemen of geven van goedkope woonruimte, en

b. wijzigingen in de bestaande woonruimtevoorraad.

[…]

Artikel 5

De gemeenteraad stelt, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 7, 21 of 22, in de huisvestingsverordening regels over:

a. de wijze van aanvragen van vergunningen als bedoeld in die artikelen, en

b. de gegevens die door de aanvrager worden verstrekt bij de aanvraag van een vergunning als bedoeld in die artikelen.

Artikel 7

1 In de huisvestingsverordening kan de gemeenteraad categorieën goedkope woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mogen worden genomen of gegeven indien daarvoor geen huisvestingsvergunning is verleend.

[…]

Artikel 21

1. Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden;

[…]

Huisvestingsverordening 2016

Artikel 3.1.1

1. Als woonruimte behorend tot een gebouw als bedoeld in artikel 21 van de wet wordt aangewezen:

a. alle zelfstandige woonruimte met een met een rekenhuur tot de liberalisatiegrens;
b. alle zelfstandige woonruimte tot en met 200 huurpunten;
c. alle zelfstandige woonruimte met meer dan 200 huurpunten;
d. alle onzelfstandige woonruimte tot 750 huurpunten.

2. Complexen opgenomen in bijlage 1 worden niet als woonruimte in de zin van artikel 21 van de wet aangewezen.

3. Zelfstandige woonruimte boven de liberalisatiegrens die wordt gebruikt door een woongroep in één zelfstandige woning als bedoeld in artikel 1 zz wordt niet als woonruimte in de zin van artikel 21 van de wet aangewezen.

EVRM

Artikel 6, tweede lid,

2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.