Uitspraak 201908917/1/V2


Volledige tekst

201908917/1/V2.
Datum uitspraak: 14 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 november 2019 in zaak nr. NL18.22796 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 15 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is een zakenman uit de Russische Federatie. Hij is aangehouden op Schiphol, omdat de Russische autoriteiten om zijn uitlevering hebben verzocht. Hij heeft toen in Nederland asiel aangevraagd. Volgens hem berust het uitleveringsverzoek namelijk op een gefabriceerde rechtszaak die is gecreëerd omdat hij schuldeiser is van de Russische staat en een zakenman die de oppositie steunt. Volgens de vreemdeling loopt hij bij uitzetting naar de Russische Federatie een risico om gemarteld en gefolterd te worden wat in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Volgens de staatssecretaris en de rechtbank heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt zo’n risico te lopen omdat zijn asielrelaas niet geloofwaardig is en de Russische Federatie bij het uitleveringsverzoek heeft gegarandeerd hem goed te behandelen. Deze uitspraak gaat over de vraag of het asielrelaas op een zorgvuldige manier is onderzocht en beoordeeld. Verder gaat de uitspraak over de verhouding tussen een uitleveringsverzoek en een asielprocedure en of het besluit en de rechtbankuitspraak goed zijn gemotiveerd. De Afdeling is echter geen uitleveringsrechter. Deze uitspraak gaat dus ook niet over de rechtmatigheid van het uitleveringsverzoek, maar alleen over de asielprocedure van de vreemdeling.

2.    De vreemdeling klaagt in zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien en samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar de Russische Federatie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM door toedoen van de Russische autoriteiten.

2.1.    De grieven slagen. Anders dan besloten ligt in wat de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris namelijk zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het deel van het asielrelaas van de vreemdeling dat over de gefabriceerde rechtszaak gaat onvoldoende gerelateerd aan relevante externe geloofwaardigheidsindicatoren (zie ter vergelijking de Afdelingsuitspraken van 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1499, onder 3.1.).

2.2.    Verder heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet deugdelijk gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM als hij bij terugkeer in de gevangenis terecht komt. Tussen partijen is niet in geschil dat in Russische gevangenissen in het algemeen regelmatig wordt mishandeld en gefolterd. De vreemdeling heeft recente voorbeelden genoemd van specifieke zaken van Russische zakenlieden die volgens hem vergelijkbaar zijn met zijn situatie en de situatie waarin hij dreigt terecht te komen als hij in de Russische Federatie in de gevangenis komt. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, heeft de staatssecretaris daarop geen deugdelijk gemotiveerde reactie gegeven. De verwijzing van de staatssecretaris naar de garanties die de Russische autoriteiten in het kader van het uitleveringsverzoek hebben gegeven over de behandeling van de strafzaak van de vreemdeling en de manier waarop de vreemdeling bij terugkeer naar de Russische Federatie zal worden behandeld, is daarvoor niet voldoende. Volgens vaste rechtspraak heeft de staatssecretaris in het kader van het onderzoek en de beoordeling van een asielaanvraag namelijk een eigen verantwoordelijkheid om te bepalen of dergelijke garanties voldoende verzekeren dat juist die vreemdeling daadwerkelijk wordt beschermd tegen een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM (zie de arresten van het EHRM van 17 januari 2012, Othman (Abu Qatada) tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000813909 en van het Hof van Justitie van 6 september 2016, Petruhhin, ECLI:EU:C:2016:630, punt 54-59 en van 2 april 2020, Ruska Federacija, ECLI:EU:C:2020:262, punt 64-65 en de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2377). De staatssecretaris moet de motivering van zijn asielbesluit daarop laten aansluiten en bij zijn motivering betrekken wat hem overigens bekend is over het land waaraan de vreemdeling zal worden uitgeleverd (zie ter vergelijking de Afdelingsuitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, onder 8, en van 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, onder 5.2.).

2.3.    De grieven slagen.

3.    Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar de Russische Federatie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de asielaanvraag nemen. Wat de vreemdeling verder in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, kan onbesproken blijven.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 november 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 november 2019 in zaak nr. NL18.22796;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 3 november 2018, V-[…];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Bosma
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2020

572-897.