Uitspraak 201508677/1/V2


Volledige tekst

201508677/1/V2.
Datum uitspraak: 15 november 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 oktober 2015 in zaak nr. 15/17750 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 29 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891, heeft de Afdeling uitleg gegeven aan de gevolgen van artikel 83a van de Vreemdelingenwet 2000 voor de manier waarop de bestuursrechter een standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas toetst. In deze uitspraak gaat de Afdeling onder 5.2. nader in op de invulling van het begrip beslissingsruimte bij de door de staatssecretaris te verrichten geloofwaardigheidsbeoordeling.

2. De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij in Iran is gescheiden van haar echtgenoot en dat zij sindsdien door haar voormalig schoonvader wordt geïntimideerd en bedreigd. Na enige tijd is zij in contact gekomen met een voor haar onbekende man, waarmee zij uiteindelijk heeft afgesproken in een koffiehuis. Op weg daar naar toe is zij door die man in zijn auto mishandeld. De vreemdeling heeft verklaard dat die mishandeling in opdracht van haar voormalig schoonvader heeft plaatsgevonden. Ter staving van haar asielrelaas heeft zij onder meer een vonnis van de Revolutionaire rechtbank in Iran (hierna: het vonnis) overgelegd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank dat standpunt op de juiste manier heeft getoetst, en of de staatssecretaris dat standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.

3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 17 september 2015 niet zorgvuldig heeft voorbereid, reeds omdat hij het vonnis niet op authenticiteit heeft laten onderzoeken. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan wat hij overigens aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, waarmee hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat op voorhand vaststaat dat het vonnis niet tot een andere uitkomst kan leiden.

3.1. De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris het vonnis niet op authenticiteit heeft laten onderzoeken maakt op zichzelf niet reeds dat het besluit van 17 september 2015 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De waarde die - gelet op de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van een asielrelaas - aan een door een vreemdeling overgelegd document toekomt, moet immers worden bezien in het licht van de - overige - door die vreemdeling afgelegde verklaringen en het asielrelaas als geheel, en tegen de achtergrond van wat algemeen bekend is over de situatie in diens land van herkomst (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652, 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, en 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2853). Een dergelijke toetsing heeft de rechtbank niet verricht.

3.2. De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 17 september 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.

5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

5.1. De staatssecretaris heeft de verklaringen van de vreemdeling over haar identiteit, nationaliteit, herkomst en eerdere huwelijk geloofwaardig geacht. Eveneens is geloofwaardig geacht dat zij is gescheiden. De staatssecretaris acht echter ongeloofwaardig dat de vreemdeling door een onbekende man in opdracht van haar voormalig schoonvader is mishandeld. Hij acht vooral ongeloofwaardig dat de vreemdeling niet direct bij het koffiehuis heeft afgesproken, maar bij die man in de auto is gestapt om vervolgens samen met hem naar dat koffiehuis te rijden. De door de vreemdeling voor die gedraging gegeven verklaring, dat zij vooraf meermalen contact met die man heeft gehad en dat zij op neutraal terrein was, heeft de staatssecretaris niet gevolgd. Volgens de staatssecretaris doet een dergelijke gedraging afbreuk aan de geloofwaardigheid van het gehele asielrelaas, omdat die gedraging in de sociale en culturele situatie in Iran zeer ongebruikelijk en daarom niet aannemelijk is.

5.2. Anders dan de staatssecretaris heeft gesteld kan hij, zonder nadere motivering, niet worden gevolgd in zijn standpunt dat voormelde gedraging dusdanig bevreemdingwekkend is dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas als geheel. De tegenwerping is niet van dien aard dat een nadere motivering achterwege kon blijven. Dat de staatssecretaris bij de beoordeling van niet met bewijs gestaafde verklaringen beslissingsruimte heeft, laat onverlet dat hij de manier waarop hij deze ruimte gebruikt van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering moet voorzien (zie onder 8.3. van de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016). Die motivering stelt de bestuursrechter in staat om een grondige toetsing te verrichten (zie punt 56 van het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2011, Samba Diouf, ECLI:EU:C:2011:524, en paragraaf 84 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 augustus 2016, J.K. tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612). Een dergelijke motivering heeft de staatssecretaris in deze zaak niet gegeven. Hij heeft zijn standpunt immers niet op een voor de bestuursrechter controleerbare wijze gerelateerd aan bij hem bekende bronnen met algemene en specifieke informatie over de situatie in Iran, of aan zijn ervaringen met de beoordeling van de geloofwaardigheid van vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen (zie onder 8. en 8.3. van de uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890).

5.3. Wat de staatssecretaris verder aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, over onder meer de motieven van de vreemdeling om met de man af te spreken, kan dat standpunt evenmin dragen. Dit betekent dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Reeds daarom heeft de staatssecretaris evenmin deugdelijk gemotiveerd dat vaststaat dat het vonnis op voorhand niet bijdraagt aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.

6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 17 september 2015 moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

7. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 29 oktober 2015 in zaak nr. 15/17750;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 september 2015, V-nummer […];

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2016

284/572/791.