Uitspraak 202001245/1/V1


Volledige tekst

202001245/1/V1.
Datum uitspraak: 9 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 februari 2020 in zaak nr. NL20.1397 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 17 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft Italië verzocht de asielaanvraag van de vreemdeling over te nemen. Italië heeft dit verzoek aanvaard. De vreemdeling heeft een medisch stuk overgelegd, omdat zij vindt dat de overdracht vanwege haar medische situatie niet kan plaatsvinden. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris die medische situatie en de gevolgen van de overdracht daarvoor nader moeten onderzoeken, gelet op het medisch stuk dat zij heeft overgelegd.

2.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten eerste niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling was met medische stukken aan te tonen dat haar overdracht een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar medische situatie inhoudt als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127. Ten tweede heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling met haar patiëntendossier van 30 januari 2020 niet heeft aangetoond dat haar overdracht niet kan plaatsvinden. De staatssecretaris wijst er allereerst op dat uit dat patiëntendossier niet blijkt dat juist de overdracht zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar medische situatie. Ten tweede blijkt volgens hem uit dat patiëntendossier niet dat het suïciderisico als hoog of reëel is ingeschat. Daarbij komt dat de rechtbank zijn standpunt onjuist heeft weergegeven, omdat hij zich niet op het standpunt heeft gesteld dat dat patiëntendossier niet als objectief medisch document kan worden aangemerkt of dat vaststellingen van een eerstelijnspsycholoog van POH/GGZ niet kunnen leiden tot het verrichten van nader onderzoek. Evenwel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de medische vaststellingen niet zien op de mogelijke gevolgen van de overdracht op de gezondheidstoestand van de vreemdeling, zodat in dit geval geen aanleiding bestond voor het doen van nader onderzoek.

2.1.    De vreemdeling heeft in de aanvullende beroepsgronden van 30 januari 2020 haar patiëntendossier overgelegd, dat, zoals de rechtbank ook heeft geciteerd, vermeldt dat sprake is van suïcidale ideaties zonder doodswens en vermoedelijke PTSS, waarvoor zij medicatie krijgt.

2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980, ECLI:NL:RVS:2017:2986, en 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:560) volgt uit het arrest C.K. dat niet kan worden uitgesloten dat de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening op zichzelf een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand zou inhouden. Of dit het geval is moet volgens het Hof worden beoordeeld bij het besluit over de overdracht van die asielzoeker of, in het geval van een rechterlijke procedure, wanneer de rechter oordeelt over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit, omdat de tenuitvoerlegging daarvan tot een onmenselijke of vernederende behandeling van die asielzoeker zou kunnen leiden. Hieruit volgt dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, de staatssecretaris bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. De staatssecretaris heeft dus terecht aangevoerd dat het aan de vreemdeling was met medische stukken aan te tonen dat haar overdracht een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar medische situatie inhoudt als bedoeld in het arrest C.K.

2.3.    Hoewel het overgelegde patiëntendossier van 30 januari 2020 concreet melding maakt van de gezondheidstoestand van de vreemdeling, haar medicatie, haar medische behandeling en de noodzaak daartoe, geeft het geen informatie over de gevolgen van een overdracht voor haar gezondheidstoestand. Verder blijkt uit het patiëntendossier niet dat het risico op suïcide als gevolg van de overdracht als reëel of hoog is ingeschat. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de vreemdeling dan ook niet door het patiëntendossier van 30 januari 2020 over te leggen met objectieve gegevens de bijzondere ernst van haar gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aangetoond. De rechtbank heeft dus niet onderkend dat de staatssecretaris terecht geen nader onderzoek heeft verricht naar de gezondheidstoestand van de vreemdeling en de gevolgen daarvoor van een overdracht.

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

4.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom tussen haar zus en haar geen afhankelijkheidsrelatie bestaat als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening (PB 2013 L 180). Bovendien heeft ze betoogd dat de staatsecretaris ten onrechte in de specifieke omstandigheden van haar geval geen aanleiding heeft gezien haar asielaanvraag aan zich te trekken krachtens artikel 17 van de Dublinverordening. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte in het besluit slechts heeft verwezen naar het voornemen, waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat zij de afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar zus niet met medische documenten heeft onderbouwd. Die afhankelijkheidsrelatie volgt echter volgens haar uit haar patiëntendossier van 18 december 2019. Daarin staat namelijk dat ze getraumatiseerd is door mishandelingen in de Syrische gevangenis en dat zij daarover alleen met haar zus kan en wil praten. Ze zou graag in de buurt van haar zus in Amsterdam wonen, omdat ze zich dan erg gesteund zou voelen en het beter aan zou kunnen. Ook heeft ze aangevoerd dat ze in het aanmeldgehoor van 9 oktober 2019, met een verwijzing naar de correcties en aanvullingen, al had aangeven dat zij jarenlang met haar zus heeft samengewoond, waardoor een vertrouwensband bestaat. Hoewel haar zus haar niet kan behandelen, kan zij wel op haar letten, aldus de vreemdeling. Daarbij heeft de vreemdeling in het aanmeldgehoor verklaard dat haar psychische toestand de overhand heeft en dat het snel slecht kan gaan als ze alleen is. Ze heeft aangevoerd dat er met name in Italië geen ander persoon is die haar die steun zou kunnen bieden. Directe aanwezigheid van haar zus is dus van groot belang voor haar mentale gezondheid, aldus de vreemdeling.

4.1.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 16 januari 2020 en het daarin ingelaste voornemen terecht op het standpunt gesteld dat geen afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende zus als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Hoewel zowel uit het patiëntendossier van 18 december 2019 als uit het aanmeldgehoor volgt dat de vreemdeling heeft gesteld dat de aanwezigheid van haar zus van belang is voor haar mentale gezondheid, heeft zij deze stelling niet met medische verklaringen of anderszins onderbouwd. Omdat uit het patiëntendossier van 18 december 2019 ook niet volgt dat de vreemdeling steun nodig heeft voor haar mentale gezondheid, heeft de staatssecretaris in de specifieke omstandigheden van haar geval in redelijkheid geen aanleiding gezien haar asielaanvraag aan zich te trekken krachtens artikel 17 van de Dublinverordening.

De beroepsgronden falen.

4.2.    Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Italië, zodat hij ook om die reden ten onrechte de behandeling van haar aanvraag niet krachtens artikel 17 van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken. Volgens haar komt immers uit de rapporten en berichten waar zij naar heeft verwezen een beeld naar voren dat de opvangvoorzieningen en de asielprocedure in Italië voor Dublinclaimanten structureel onder de maat zijn. De staatssecretaris heeft volgens haar niet onderkend dat uit het in januari 2020 verschenen rapport ‘Reception conditions in Italy’ van SFH/OSAR, het 'World Report 2018' van 18 januari 2018 van Human Rights Watch en het AIDA-rapport 'Country Report: Italy. 2018 Update' van de European Council on Refugees and Exiles van 16 april 2019, volgt dat adequate rechtsbijstand ontbreekt. De staatssecretaris heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij zich tot de Italiaanse autoriteiten kan wenden, aldus de vreemdeling.

4.3.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 16 januari 2020 en het daarin ingelaste voornemen terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de overgelegde rapporten en berichten niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Italië. Daarvoor heeft hij terecht verwezen naar onder meer de uitspraken van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, en 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861, waarin de Afdeling heeft bevestigd dat de staatssecretaris terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Italië. Daarbij komt dat de Afdeling het rapport van SFH/OSAR van januari 2020 in de uitspraken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987, heeft betrokken en opnieuw heeft overwogen dat de staatssecretaris voor Italië nog altijd terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat.

De beroepsgrond faalt.

5.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 februari 2020 in zaak nr. NL20.1397;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, mr. H. Troostwijk, en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020

282-910.