Uitspraak 201907435/1/V1


Volledige tekst

201907435/1/V1.
Datum uitspraak: 8 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling] mede voor haar minderjarige kind,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2019 in zaak nr. NL19.21436 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 7 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft twee nadere stukken ingediend.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2019, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.P.A. van Laarhoven en mr. F.H.E. Houben, zijn verschenen.

De staatssecretaris heeft nadere stukken overgelegd en de Afdeling verzocht het onderzoek te heropenen en die stukken bij de beoordeling te betrekken.

De Afdeling heeft partijen medegedeeld het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen.

De vreemdeling heeft desgevraagd gereageerd op de nadere stukken van de staatssecretaris.

De staatssecretaris heeft een nadere reactie daarop ingediend.

Desgevraagd hebben partijen niet verzocht om een hernieuwd onderzoek ter zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.    De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling daarvan (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, PB 2013, L 180). De vreemdeling betoogt dat Nederland verantwoordelijk is, omdat zij en haar kind, geboren op [2019], in Italië onmenselijk zullen worden behandeld (artikel 3 van het EVRM) vanwege het ontbreken van voldoende en adequate opvangvoorzieningen in Italië voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen, zoals zij en haar kind.

2.    In Italië kunnen vreemdelingen aanspraak maken op eerstelijnsopvang in de collectieve opvangcentra (CARA en CDA) en de 'First Aid and Reception'-centra (CPSA). Daar worden de noodzakelijke maatregelen getroffen om de juridische positie en de identiteit van vreemdelingen vast te stellen. Tweedelijnsopvang is voorzien in andere opvangcentra (SIPROIMI), waar personen met internationale bescherming, alleenstaande minderjarige vreemdelingen en personen met een humanitaire verblijfsvergunning worden opgevangen. Als in de eerstelijns- of tweedelijnsopvangcentra onvoldoende plaatsen zijn, is opvang mogelijk in de tijdelijke opvangcentra (CAS).

3.    De vraag is of de staatssecretaris bij Italië na het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018, nr. 113/2018 (ook wel bekend als het ‘Salvinidecreet’, hierna: het wetsdecreet) nog steeds terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat als het gaat om de opvang van bijzonder kwetsbare vreemdelingen, zoals - in dit geval - (een) ouder(s) met één of meer zeer jonge kinderen (waaronder tevens begrepen: zwangere vrouwen). Voor dezelfde vraag in geval van vreemdelingen met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening: zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2020:986.

Uitspraak van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019 overwogen dat de vreemdeling met het overgelegde AIDA-rapport 'Country Report: Italy. 2018 Update' van de European Council on Refugees and Exiles van 16 april 2019 (hierna: het AIDA-rapport) niet aannemelijk heeft gemaakt dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Italië. Volgens de rechtbank toont het overgelegde SFH/OSAR-rapport 'Aktuelle Situation für Asylsuchende in Italien; Auskunft Bereich Recht Schweizerische Flüchtlingshilfe' van 8 mei 2019 geen wezenlijk ander beeld dan het AIDA-rapport waarover de Afdeling al heeft geoordeeld. Uit deze rapporten volgt volgens de rechtbank verder niet dat de opvangvoorzieningen voor gezinnen en ouders met minderjarige kinderen in Italië zodanig structureel zijn verslechterd dat voor deze groep bijzonder kwetsbare vreemdelingen een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en artikel 4 Handvest bestaat. De staatssecretaris heeft daarom terecht niet getwijfeld aan de verklaring van de Italiaanse autoriteiten in de zogenoemde 'circular letter' van 8 januari 2019 dat zij ook na het wetsdecreet bij de opvang van gezinnen en ouders met minderjarige kinderen de eenheid van het gezin en de bescherming van minderjarige kinderen garanderen, aldus de rechtbank. De staatssecretaris heeft volgens haar dan ook in redelijkheid de aanvraag van de vreemdeling niet aan zich getrokken krachtens artikel 17 van de Dublinverordening.

Hoger beroep

5.    De vreemdeling klaagt in haar enige grief dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Zij voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de opvangvoorzieningen in Italië, zoals die zijn geworden sinds het wetsdecreet. Volgens de vreemdeling voldoen de CAS- en CARA-opvangcentra niet aan de eisen die het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, stelt. Daarom kan de circular letter van 8 januari 2019 van de Italiaanse autoriteiten aan de andere lidstaten, die inhoudelijk niet gelijk is aan die van 8 juni 2015, niet worden beschouwd als een voldoende concrete individuele of algemene garantie die voldoet aan de vereisten van het arrest Tarakhel.

Standpunt van de staatssecretaris over de opvangvoorzieningen

6.    Ter zitting heeft de staatssecretaris nader toegelicht op welke wijze de overdracht naar Italië en de opvang in Italië van gezinnen en ouders met minderjarige kinderen is geregeld. Voordat hij tot overdracht overgaat, informeert de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten tijdig over een voorgenomen overdracht met een standaardformulier. In het geval van de vreemdeling en haar kind volgt uit het claimakkoord van 24 juli 2019 dat de Italiaanse autoriteiten bij voorkeur ten minste zeven dagen voor de geplande overdracht op de hoogte worden gebracht. De staatssecretaris heeft dit gedaan met zo'n formulier waarop de voorgenomen vluchtdatum, het vluchtnummer, de aankomsttijd, de personalia van de vreemdeling en haar kind en de door hen gesproken taal zijn vermeld. De staatssecretaris heeft toegelicht dat verdere communicatie in de regel niet plaatsvindt.

6.1.    De staatssecretaris heeft verder toegelicht dat hij grote betekenis toekent aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Op basis van de circular letter van 8 januari 2019 neemt hij aan dat de Italiaanse autoriteiten, behoudens tegenbericht, op adequate wijze aan de opvangbehoeften van bijzonder kwetsbare vreemdelingen, zoals de vreemdeling en haar kind, voldoen. Situaties waarin hij de circular letter van 8 januari 2019 niet voldoende acht en om individuele garanties vraagt, zijn volgens de staatssecretaris moeilijk denkbaar.

Verder heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan, omdat uit de rapporten en berichten waar de vreemdeling naar verwijst geen beeld naar voren komt dat de opvangvoorzieningen in Italië voor bijzonder kwetsbare vreemdelingen structureel onder de maat zijn. De daling van de capaciteit moet volgens de staatssecretaris in het perspectief worden geplaatst van de daling van de asielinstroom en er is ook geen extreme disbalans in capaciteit, zoals ten tijde van het arrest Tarakhel. Daarom stelt hij zich op het standpunt dat de CAS- en CARA-opvangcentra sindsdien zijn verbeterd. De vreemdeling heeft volgens hem niet aannemelijk gemaakt dat zij en haar kind met het verlaagde budget dat deze opvangcentra nu per persoon ontvangen geen adequate opvang kunnen krijgen.

6.2.    Bij brief van 10 januari 2020 heeft de staatssecretaris verzocht om heropening van het onderzoek en onder meer de antwoorden overgelegd die de Italiaanse autoriteiten hebben gegeven aan het EHRM op diens feitelijke vragen over de opvang in Italië onder de Dublinverordening van de desbetreffende vreemdelingen in de zaak F.O. en anderen, no. 48125/19. Deze zaak betreft een echtpaar met een baby van twee maanden. De staatssecretaris heeft er in die brief ook op gewezen dat het EHRM onder meer in die zaak een eerder getroffen interim measure heeft opgeheven. In zijn brief van 19 februari 2020 heeft de staatssecretaris toegelicht dat die omstandigheid en de door de Italiaanse autoriteiten gegeven informatie zijn standpunt bevestigen dat bij Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.

Reactie van de vreemdeling na heropening van het onderzoek

6.3.    De vreemdeling heeft bij brief van 24 januari 2020 gereageerd op de door de staatssecretaris bij brief van 10 januari 2020 overgelegde stukken. Zij heeft toegelicht dat het EHRM slechts twee van de zeven interim measures in vergelijkbare zaken heeft opgeheven, waaruit volgens haar valt af te leiden dat het EHRM de door de Italiaanse autoriteiten gegeven informatie onvoldoende acht. Verder volgt uit die informatie dat de desbetreffende vreemdelingen in onder meer de zaak F.O. en anderen beschikken over een ‘special protection’ vergunning. Omdat zij zo’n vergunning niet heeft, kan alleen al daarom uit die informatie niet de conclusie worden getrokken dat de opvang in Italië in haar geval voldoet aan de vereisten van het arrest Tarakhel, aldus de vreemdeling.

Eerdere jurisprudentie

7.    In het arrest Tarakhel heeft het EHRM overwogen dat onvoldoende duidelijkheid bestond over mogelijke opvang van gezinnen met minderjarige kinderen binnen het SPRAR-systeem, zodat aanvullende, individuele garanties vereist waren over de locatie waar de betrokken vreemdelingen zouden worden opgevangen en de voorzieningen en dat bij gebrek aan zulke garanties overdracht aan Italië zou resulteren in een schending van artikel 3 van het EVRM. Uit onder meer de beslissing van 28 juni 2016, N.A. en anderen tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2016:0628DEC001563616, volgt dat het EHRM vervolgens de circular letter van 8 juni 2015, evenals die van 15 februari 2016, voldoende heeft geacht voor de conclusie dat de Italiaanse autoriteiten gezinnen met minderjarige kinderen in geschikte accommodaties opvangen.

7.1.    Ook de Afdeling heeft de eerdere circular letters als voldoende garantie gezien. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3209, volgt, hebben de Italiaanse autoriteiten in de circular letter van 8 juni 2015 vermeld dat zij binnen het SPRAR-systeem plaatsen hebben aangewezen die exclusief worden vrijgehouden voor de opvang van deze groep vreemdelingen. Dit hebben zij gedaan om te verduidelijken dat hun beleid op het punt van de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen in overeenstemming is met wat op grond van het arrest Tarakhel verwacht wordt. Daarbij hebben zij uiteengezet dat binnen deze plaatsen rekening wordt gehouden met de specifieke voorzieningen die nodig zijn voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen en het waarborgen van de eenheid van het gezin, en dat tevens ondersteuning wordt geboden bij de sociaal-economische integratie in de Italiaanse samenleving door middel van individueel- en familiegeoriënteerde integratietrajecten, waarbinnen taallessen en trainingen gericht op het vinden van werk worden aangeboden. Voorts hebben zij informatie verschaft over de aantallen en de locaties van de plaatsen die zij voor de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen hebben aangewezen.

7.2.    In de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, heeft de Afdeling onder meer geoordeeld dat het wetsdecreet niet tot gevolg heeft dat Dublinclaimanten geen opvang meer krijgen en de staatssecretaris daarom bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat.

In de uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1861, heeft de Afdeling dat oordeel ook van toepassing geacht in het geval van gezinnen en ouders met minderjarige kinderen. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat de staatssecretaris in het AIDA-rapport terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de verklaring van de Italiaanse autoriteiten in de circular letter van 8 januari 2019 dat zij ook na het wetsdecreet bij de opvang van minderjarige kinderen de eenheid van het gezin en de bescherming van de minderjarige kinderen garanderen.

Beoordeling van het systeem van opvangvoorzieningen

8.    Niet in geschil is dat de opvangvoorzieningen sinds het wetsdecreet stelselmatig zijn versoberd. Dit volgt ook uit de door de vreemdeling overgelegde informatie van AIDA (april 2019) en de Schweizerische Flüchtlingshilfe (8 mei 2019). De circular letter van 8 januari 2019 bevat geen specifieke informatie over de wijze waarop de opvang van bijzonder kwetsbare vreemdelingen wordt vormgegeven. Maar in hun uitgebreid toegelichte antwoorden aan het EHRM, die door de staatssecretaris zijn overgelegd bij brief van 20 januari 2020, herhalen en bevestigen de Italiaanse autoriteiten de in de circular letters van 8 juni 2015 en 8 januari 2019 gegeven garantie dat in alle gevallen de eenheid van het gezin wordt gewaarborgd. Verder lichten zij toe dat de toegang tot essentiële diensten in de opvangcentra is gewaarborgd, zoals eten, huisvesting en zakgeld, maar ook gezondheidszorg en juridische, sociale, informatieve en taalkundige hulp. Voorts vermelden de autoriteiten dat passende medische en psychologische zorg beschikbaar zijn voor slachtoffers van diverse vormen van ernstig geweld. Eveneens zijn er bijzondere opvangvoorzieningen voor kwetsbare personen, genoemd in artikel 21 van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180), zoals zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en mensen die lijden aan ernstige lichamelijke of geestelijke aandoeningen. Het recht op onderwijs is voor kinderen gewaarborgd. De Italiaanse autoriteiten geven vervolgens een gedetailleerde lijst van beschikbare voorzieningen waarmee zij garanderen dat het Italiaanse opvangsysteem voldoet aan alle vereisten van de Opvangrichtlijn. Verder bevestigen de Italiaanse autoriteiten dat alle onder de Dublinverordening aan hen overgedragen families met minderjarige kinderen opvang hebben gekregen in het door hen beschreven systeem. Ten slotte vormt de omstandigheid dat vreemdelingen eerder onaangekondigd en langer dan 72 uur de opvang hebben verlaten, in het geval van de hiervoor genoemde categorie kwetsbare personen, geen juridische hindernis voor het recht op hernieuwde opvang, aldus de Italiaanse autoriteiten.

8.1.     De Afdeling heeft in de in 7.2 vermelde uitspraken recent nog geoordeeld dat de staatssecretaris bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. In die uitspraken is de circular letter van 8 januari 2019 betrokken. De Afdeling ziet, mede gelet op de door de staatssecretaris ingebrachte antwoorden van de Italiaanse autoriteiten op de vragen van het EHRM, geen reden anders te oordelen dan in genoemde uitspraken. De Afdeling acht daarom ook nu niet aannemelijk dat op dit moment sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangomstandigheden dat Dublinclaimanten, ook de bijzonder kwetsbare personen onder hen, in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.

8.2.    De vreemdeling betoogt tevergeefs dat zij, alleen omdat zij geen ‘special protection’ vergunning heeft, als alleenstaande moeder met baby geen adequate opvang in Italië zal krijgen. Uit de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten blijkt immers dat in geval van asielzoekers de eenheid van het gezin wordt gewaarborgd en dat ook voor alleenstaande ouders met minderjarige kinderen de opvang voldoet aan de vereisten van de Opvangrichtlijn. Dit is een bevestiging van wat al in de circular letter van 8 januari 2019 staat vermeld, namelijk dat op grond van de Dublinverordening teruggekeerde asielzoekers worden ondergebracht in de centra genoemd in wetsdecreet 142/2015 en dat deze geschikt zijn om allen die recht hebben op opvang, te huisvesten, op een manier dat hun grondrechten zijn gewaarborgd, in het bijzonder het recht op eenheid van het gezin en de bescherming van minderjarigen. Dat, zoals de vreemdeling betoogt, in haar geval niet bekend is in welk opvangcentrum zij zal worden opgevangen, is in dit verband niet van belang. De antwoorden van de Italiaanse autoriteiten gelden in het algemeen en zien niet alleen op met name genoemde opvangcentra. Dat het EHRM in vijf, naar gesteld, vergelijkbare zaken eerder getroffen interim measures heeft verlengd, leidt evenmin tot de conclusie dat de vreemdeling in Italië geen adequate opvang zal krijgen. Het EHRM heeft immers niet toegelicht waarom het deze interim measures heeft opgelegd of verlengd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:388, kan, als een interim measure niet van een motivering is voorzien, daaruit niet zonder meer worden afgeleid of deze betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. De verlenging van die interim measures biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.

8.3.    Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank bij de vraag of de vreemdeling kan worden overgedragen aan Italië terecht is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de opvangvoorzieningen voor gezinnen en ouders met minderjarige kinderen in Italië zodanig structureel zijn verslechterd dat voor deze groep bijzonder kwetsbare vreemdelingen een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest bestaat.

De grief faalt.

Conclusie

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Goeverden-Clarenbeek


griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020

488-910.